EHRM 10 april 2007, Evans tegen Verenigd Koninkrijk

De Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deed op 10 april uitspraak in de geruchtmakende zaak over de vrouw die niet bevrucht mocht worden met haar eigen ingevroren embryo’s, omdat de mannelijke zaaddonor daarvoor de toestemming had ingetrokken. De Grote Kamer acht dit niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en bevestigt hiermee de eerdere kameruitspraak van 7 maart 2006.

Nadat bij de Britse Natalie Evans (35) in het jaar 2000 de diagnose eierstokkanker was gesteld, werden zes eicellen bij haar weggenomen die door reageerbuisbevruchting tot embryo’s werden ontwikkeld en ingevroren. Zo zou zij, ook nadat zij door de behandeling tegen kanker onvruchtbaar was geworden, alsnog een kind kunnen krijgen. Voor de IVF-behandeling en het latere gebruik van de embryo’s hadden zowel Evans als haar toenmalige partner Howard Johnston toestemming gegeven. In 2002 liep de relatie tussen beiden spaak, waarna Johnston de kliniek aangaf zijn toestemming voor het gebruik van de embryo’s in te trekken. De Britse IVF-wetgeving bepaalt dat zodra één van de donoren de toestemming voor het gebruik van ingevroren embryo’s intrekt, de embryo’s dienen te worden vernietigd.

Evans had gesteld dat deze wetgeving in strijd was met artikel 2 (recht op leven) en artikel 8 (recht op respect voor privé-leven) EVRM. Met betrekking tot artikel 2 concludeert de Grote Kamer dat embryo’s onder het Britse recht geen onafhankelijke drager van rechten en plichten kunnen zijn en dat staten onder het EVRM de vrijheid hebben zelf te bepalen wanneer het leven, en dus ook het recht op leven, een aanvang neemt. Aangezien embryo’s in het Verenigd Koninkrijk geen aanspraak kunnen maken op het recht op leven, kan er ook geen sprake zijn van een schending van dat recht.

Met betrekking tot artikel 8 oordeelt de Grote Kamer dat het recht op respect voor privé-leven eveneens omvat het recht op respect voor beslissingen om al dan niet ouder te worden. In deze zaak staat het belang van Evans om wel ouder te worden rechtstreeks tegenover het belang van Johnston om geen ouder te worden. Het Hof dient de vraag te beantwoorden of het toepasselijke Britse recht een eerlijke afweging maakt tussen deze twee strijdige belangen, waarbij ook rekening wordt gehouden met het publieke belang dat met deze wetgeving is gediend. Hierbij overweegt het Hof in de eerste plaats dat aan het Verenigd Koninkrijk een ruime beoordelingsmarge toekomt, gelet op de uiteenlopende praktijk in Europa met betrekking tot IVF-behandelingen en de gevoelige morele en ethische kwesties die met dit onderwerp samenhangen. Het Hof stelt vast dat het vereiste in Britse wetgeving, dat er sprake moet zijn van blijvende toestemming van beide donoren om een embryo te kunnen gebruiken, niet onredelijk is en dat dit vereiste deze beoordelingsmarge niet overschrijdt. Het Hof stelt bovendien dat aan het belang van Evans om genetisch moeder te worden geen grotere waarde moet worden gehecht dan aan het belang van Johnston om genetisch geen vader te worden. Er is dus geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM.

Als doekje voor het bloeden laat het Hof overigens wel weten de moederwens van Evans goed te begrijpen. Zo tekent het Hof in r.o. 90 op dat: ‘[T]he Grand Chamber, (…) has great sympathy for the applicant, who clearly desires a genetically related child above all else.’

BRONNEN

Uitspraak Grote Kamer EHRM 10 april 2007, Evans t. Verenigd Koninkrijk