EHRM 22 november 2007, Voskuil tegen Nederland (verschoningsrecht journalisten) 

STRAATSBURG. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de journalist K. Voskuil in het gelijk gesteld in zijn geschil tegen de Nederlandse Staat. Voskuil was in 2000 zeventien dagen gegijzeld op last van de rechter omdat hij zijn bron niet wilde noemen. Het Hof heeft geoordeeld dat de gijzeling in strijd was met art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (vrijheid van meningsuiting).

Voskuil publiceerde op 12 en 13 september 2000 twee artikelen in de Spits over een politie-inval in het huis van Mink K, waarbij een aantal wapens was gevonden. De politie had het huis betreden na een klacht van omwonenden over wateroverlast. Voskuil had in de artikelen zijn twijfels geuit over de vraag of de vondst van de wapens toeval was. In zijn artikel van 13 september 2000, getiteld ‘Toevalstreffer of loepzuiver schot?’, had hij een anonieme politieagent geciteerd die over de wateroverlast zou hebben gezegd: ‘Dat hebben we er maar van gemaakt. Soms heb je even een doorbraak nodig in je onderzoek’.

In het kader van het hoger beroep van Mink K. en twee andere verdachten van de wapensmokkel voor het Gerechtshof Amsterdam werd Voskuil opgeroepen als getuige. Hij weigerde tegenover het Gerechtshof de namen van zijn bron te noemen. Het Gerechtshof gelastte daarop zijn gijzeling. Na zeventien dagen gijzeling, waarbij Voskuil bleef weigeren de bron te noemen, werd hij vrijgelaten. Voskuil heeft daarop een klacht tegen de Nederlandse Staat ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg wegens schending van de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM).

In zijn uitspraak van 22 november 2007 overweegt het Hof, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, dat de bronbescherming voor journalisten een van de basisvoorwaarden is voor de persvrijheid. Zonder zulke bescherming zouden bronnen kunnen worden afgeschrikt om de pers te helpen bij het informeren van het publiek over zaken van algemeen belang, als gevolg waarvan de vitale rol van de pers als ‘publieke waakhond’ kan worden ondermijnd. Het Hof geeft aan dat een bevel tot het onthullen van een bron alleen kan worden gerechtvaardigd door een ‘overriding requirement in the public interest’.

De Nederlandse Staat had twee redenen aangevoerd voor het gijzelen van de journalist: 1. een eerlijk proces te verzekeren voor de drie personen die werden beschuldigd van wapensmokkel, en 2. het beschermen van de integriteit van de Amsterdamse politie.

Het Hof geeft aan de eerstgenoemde reden niet relevant te vinden. In dat kader overweegt het Hof dat, wat ook de potentiële betekenis voor het proces was van de informatie die het Gerechtshof Amsterdam had willen horen van Voskuil, dit er niet aan in de weg heeft gestaan dat de inhoudelijke behandeling van de rechtzaak toch heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2000. Het Hof merkt daarbij op dat in plaats van de informatie van Voskuil verklaringen van andere getuigen zijn gebruikt.

Ten aanzien van de als tweede genoemde reden stelt het Hof dat het niet in de positie is om vast te stellen of de door Voskuil gepubliceerde beschuldigingen waar zijn. Vervolgens overweegt het Hof dat in een democratische rechtsstaat het gebruik van onbehoorlijke methoden door de autoriteiten precies het soort onderwerp is waarover het publiek het recht heeft te worden geinformeerd.

Met betrekking tot de lengte van de gijzeling van Voskuil overweegt het Hof: ‘Whatever the consequences might have been for the source, the Court is struck by the lengths to which the Netherlands authorities were prepared to go to learn his or her identity. Such far-reaching measures cannot but discourage persons who have true and accurate information relating to wrongdoing of the kind here at issue from coming forward and sharing their knowledge with the press in future cases.’

Het Hof oordeelt dat het belang van de Nederlandse regering bij het kennen van de identiteit van de bron van Voskuil niet opwoog tegen het belang van de journalist om die bron niet te onthullen, en dat artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) is geschonden. Daarnaast oordeelt het Hof dat artikel 5 EVRM (recht op vrijheid) is geschonden omdat Voskuil niet binnen 24 uur een afschrift van het bevel tot gijzeling heeft ontvangen.

Minister Hirsch Ballin van Justitie heeft op 22 november jl. na afloop van een overleg in de Tweede Kamer laten weten het verschoningsrecht voor journalisten nu ook wettelijk te willen vastleggen. In een brief van 13 april 2007 schreef de minister daarover nog aan de Tweede Kamer: ‘Vooralsnog zie ik in de Nederlandse situatie geen aanleiding over te gaan tot dergelijke nadere regelgeving. Ik meen dat het huidige instrumentarium de rechter voldoende mogelijkheden biedt om te komen tot een verantwoorde afweging van de in het geding zijnde belangen.’ (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 82).

Bronnen

EHRM 22 november 2007 (appl. 64752/01), Voskuil t. Nederland

Brief Minister van Justitie aan de Tweede Kamer over verschoningsrecht van journalisten, 13 april 2007 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 82, p. 1-4)

‘Minister Ballin wil wet voor verschoningsrecht’, NRC Handelsblad 22 november 2007