EHRM 22 september 2016, Mustafić-Mujić e.a. t. Nederland

STRAATSBURG. In zijn beschikking in de zaak Mustafić-Mujić e.a. t. Nederland heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 22 september 2016 de klacht tegen Nederland niet-ontvankelijk verklaard.

De klagers in deze zaak zijn familieleden van personen die zijn gedood in de massamoord van Srebrenica in juli 1995. Zij hebben betoogd dat drie Nederlandse militairen, die deel waren van de VN-vredesmacht, strafrechtelijk verantwoordelijk zijn. In hun verzoekschrift aan het Hof hebben de klagers gesteld dat de Nederlandse autoriteiten ten onrechte hebben geweigerd een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en ten onrechte hebben geweigerd drie Nederlandse militairen te vervolgen voor het wegsturen van hun familieleden naar wat waarschijnlijk hun dood zou worden, door hun familieleden te bevelen de veiligheid van de VN-basis te verlaten, nadat Bosnisch-Servische eenheden Srebrenica en de omgeving daarvan hadden ingenomen.

Het Hof oordeelde in zijn beschikking van 22 september 2016 dat de Nederlandse autoriteiten de gebeurtenis in voldoende mate hebben onderzocht en passende aandacht hebben gegeven aan het verzoek van de klagers om vervolging. Met betrekking tot het onderzoek overwoog het Hof dat er uitgebreide en herhaalde onderzoeken zijn uitgevoerd door nationale en internationale autoriteiten. Er was geen onzekerheid meer over de aard en mate van betrokkenheid van de drie militairen en het was daarom niet mogelijk te concluderen dat de onderzoeken niet effectief of niet adequaat zouden zijn geweest. Over het besluit om niet te vervolgen – een besluit genomen op basis van de aanname dat het onwaarschijnlijk was dat welke vervolging dan ook tot een veroordeling zou leiden – verwierp het Hof de klacht dat dit besluit zou zijn genomen met vooringenomenheid of dat het besluit inconsistent, excessief of niet gebaseerd op feiten zou zijn.

Uitgebreide samenvatting

Er zijn vier klagers in deze zaak. Allen zijn familieleden van slachtoffers van de massamoord in Srebrenica. De eerste drie klagers zijn Mehida Mustafić-Mujić, geboren in 1956 en haar twee kinderen, Alma en Damir Mustafić, geboren in 1981 en 1979. De vierde klager is Hasan Nuhanović, geboren in 1968.
Tijdens de oorlog in Bosnia en Herzegovina in 1992-1995 was Srebrenica en omgeving aangewezen als ‘veilige haven’ door de VN-Veiligheidsraad, bedoeld om vrij te blijven van aanvallen of vijandig handelen. Een VN-vredesmacht was hier gestationeerd. In 1995 betrof dit een Nederlandse legereenheid genaamd Dutchbat, gevestigd in een militaire basis in het dorp Potočari. In juli 1995 namen Bosnisch-Servische eenheden de ‘veilige haven’ over. Duizenden burgers zochten hun toevlucht op de basis van Dutchbat. Dutchbat kreeg bevel zich terug te trekken en lokaal geworven VN-personeel mee te nemen. Een lijst van 29 lokale medewerkers werd opgesteld. Zij moesten hun evacuatie met Dutchbat afwachten. De rechtszaak betreft de dood van Rizo Mustafić, Ibro Nuhanović en Muhamed Nuhanović op of kort na 13 juli 1995.

Rizo Mustafić, de echtgenoot en vader van de eerste drie klagers, was aangesteld door Dutchbat als elektricien. Hij stond op de lijst van 29 personen die zouden worden geëvacueerd samen met de Nederlandse militairen. De Nederlandse officier belast met het aansturen van de lokale staf gaf hem echter bij vergissing het bevel de VN-basis te verlaten.
Muhamed Nuhanović was de jongere broer van Hasan Nuhanović, die de tolk van Dutchbat was geweest. Hasan Nuhanović stond op de lijst van 29. Hij vroeg de plaatsvervangend commandant om ook zijn broer op deze lijst te zetten. De plaatsvervangend commandant weigerde dat te doen, omdat hij vreesde dat de veiligheid van VN-personeel onder druk zou komen als personen aan de lijst zouden worden toegevoegd die niet voldeden aan de criteria. Muhamed kreeg daarom het bevel de VN-basis te verlaten.
Ibro Nuhanović was de vader van Muhamed en Hasan en had ook toestemming gekregen om bij de Dutchbat militairen te blijven, omdat hij bij de onderhandelingen had opgetreden als de vertegenwoordiger van de vluchtelingen. Toen zijn zoon Muhamed echter het bevel kreeg de VN-basis te verlaten, koos Ibro ervoor met hem mee te gaan.
In de daaropvolgende dagen zijn 7.000 tot 8.000 Bosnische mannen gedood door het Bosnisch-Servische leger en Servische paramilitairen. Onder de slachtoffers waren Rizo Mustafić, Muhamed Nuhanović en Ibro Nuhanović.

Op 5 juli 2010 hebben de klagers aangifte gedaan van strafbare feiten tegen drie Nederlandse Dutchbat-militairen: de bataljonscommandant, de plaatsvervangend bataljonscommandant en de officier belast met het aansturen van de lokale staf van Dutchbat. De klagers hielden deze drie militairen medeverantwoordelijk voor de dood van Rizo Mustafić, Muhamed Nuhanović en Ibro Nuhanović, op de grond dat de drie Dutchbat-militairen deze mannen hadden blootgesteld aan hun waarschijnlijke dood in het bewustzijn van hun waarschijnlijke lot. Op 7 maart 2013 deelde de hoofdofficier van justitie bij brief aan de klagers mee dat zij van oordeel was dat geen verder (strafrechtelijk) onderzoek behoorde te worden ingesteld. De klagers hebben vervolgens beklag gedaan als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij de het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de hoofdofficier van justitie. Na een wrakingsbeslissing en een tussenbeschikking heeft de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2015 het beklag afgewezen.

De klagers hebben ook een civielrechtelijke procedure gevoerd tegen de Nederlandse Staat. In twee arresten van 6 september 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Nederlandse Staat aansprakelijk is voor de dood van Rizo Mustafić, Ibro en Muhamed Nuhanović uit Srebrenica.

Andere nationale onderzoeken naar de massamoord van Srebrenica betroffen een individuele briefing van alle personeel van Dutchbat dat aanwezig was geweest bij de val van
Srebrenica; een parlementaire enquête; en een rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). De gebeurtenis is ook onderwerp geweest van een aantal strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen van het Internationaal Strafhof voor het voormalige Joegoslavië. Verscheidene voormalige militairen van het Bosnisch-Servische leger zijn veroordeeld in onherroepelijk geworden vonnissen. Radovan Karadžić, de President van Republika Srpska gedurende de Bosnische oorlog, is veroordeeld in eerste aanleg. Zijn rechtszaak is nu in behandeling in hoger beroep. Het proces tegen generaal Mladić, voormalig commandant van het Bosnisch-Servische leger, is nog aanhangig.

Op 23 oktober 2015 dienden de klagers een verzoekschrift in bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Zij beriepen zich op artikel 2 van het EVRM (recht op leven), waarbij zij betoogden dat het Nederlandse Gerechtshof strafrechtelijke vervolging tegen de Nederlandse militairen had moeten instellen of ten minste een strafrechtelijk onderzoek had moeten uitvoeren naar betrokkenheid van deze militairen bij de dood van de familieleden van de klagers.

Het Europese Hof stelt in zijn beschikking voorop dat deze zaak zich onderscheidt van voorgaande zaken waarin het een oordeel over het procedurele aspect van artikel 2 EVRM heeft gegeven, in de zin dat de informatie die in de loop der jaren beschikbaar is gekomen uitzonderlijk omvangrijk en gedetailleerd is en materiaal omvat van zowel internationale als nationale officiële bronnen. Het resultaat van het geheel van deze onderzoeken is dat er specifieke en gedetailleerde verslagen zijn gekomen die de omstandigheden weergeven waarin de familieleden van de klagers in handen van het Bosnisch-Servische leger zijn gevallen en er geen onzekerheid meer is over de aard en mate van betrokkenheid van de drie Nederlandse militairen. Het is daarom voor het Hof niet mogelijk te concluderen dat de onderzoeken ineffectief of niet adequaat zouden zijn.

Ten tweede overweegt het Europese Hof dat het doel van artikel 2 EVRM is het recht op leven te beschermen. Het is voor dat doel dat Verdragspartijen strafrechtelijke sancties inzake misdaden tegen personen dienen te stellen en dienen te handhaven. Geen verdragsbepaling kent een recht toe op ‘private revenge’.

Ten derde overweegt het Europese Hof dat de procedurele verplichting van de Staat op grond van artikel 2 EVRM die voortvloeit uit het conflict in het voormalige Joegoslavië na 1991 kan veranderen door de bijdrage van deze Staat aan het werk van het Internationaal Strafhof voor het voormalige Joegoslavië, nu dit Strafhof nationale onderzoeken en procedures kan overnemen in het belang van de internationale rechtspleging.

Het Europese Hof verwerpt de klacht dat de gerechtelijke procedure in de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op oneerlijke wijze zou zijn gevoerd. Het Hof oordeelt dat het zitting nemen als lid in deze kamer door een militair de onafhankelijkheid niet heeft ondermijnd, omdat militaire leden van de kamer in deze hoedanigheid niet zijn onderworpen aan enige militaire autoriteit of discipline en voor hen dezelfde waarborgen voor onafhankelijkheid gelden als voor burgerlijke leden. Ook was er naar het oordeel van het Hof geen bewijs om de stelling van de klagers te ondersteunen dat de rechters in deze zaak vooringenomen zouden zijn.

Over de klacht dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verkeerd juridisch toetsingskader zou hebben gehanteerd, door slechts het toetsingskader voor medeplichtigheid te hanteren, overweegt het Europese Hof dat de benadering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaren adequaat was, omdat er geen bewijs was, en ook geen beschuldiging, dat de Nederlandse militairen een directe hand zouden hebben gehad in de moorden. Bepaalde tekortkomingen die er zouden zijn geweest in het besluitvormingsproces van het Openbaar Ministerie zijn volgens het Hof gerepareerd door het extensieve en gedetailleerde onderzoek door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zelf. Het Gerechtshof heeft volgens het Europese Hof tot het oordeel kunnen komen dat strafrechtelijke vervolging niet zou resulteren in een veroordeling, nu dit oordeel is bereikt in het kader van onderzoek naar de vraag of er voldoende bewijs was om een strafrechtelijke vervolging te rechtvaardigen.

Ten slotte vond het Europese Hof geen reden om aan te nemen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de feiten of argumenten onjuist zou hebben geïnterpreteerd. De bevinding dat de Nederlandse militairen zich niet bewust zijn geweest van de komende massamoord komt overeen met bevindingen van het Internationaal Strafhof voor het Voormalige Joegoslavië. De bevindingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn niet inconsistent met de bevindingen van de civiele gerechten, nu bij de verschillende gerechtelijke procedures – de strafrechtelijke en de civielrechtelijke – verschillende partijen waren betrokken en verschillende juridische beoordelingskaders van toepassing waren.
Het Hof concludeert unaniem dat de klacht niet-ontvankelijk is.

Bronnen

EHRM 22 september 2016, Mustafić-Mujić e.a. t. Nederland, nr. 49037/15.

Persbericht EHRM 22 september 2016.

HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225.

HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9228.

Persbericht Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ‘Hof wijst beklag in de zaak ‘Srebrenica’ af’, 29 april 2015.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2968.

Parlementaire enquête Srebrenica, Den Haag 27 januari 2003.

NIOD-rapport Srebrenica, Den Haag 10 april 2002.

Persbericht Hoge Raad, ‘Staat aansprakelijk voor dood drie moslimmannen Srebrenica’, 6 september 2013.