EHRM 25 oktober 2007, Van Vondel tegen Nederland (opname telefoongesprekken) 

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft op 25 oktober 2007 geoordeeld dat Nederland artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (respect voor het privé leven) heeft geschonden. De schending betreft de opname van telefoongesprekken van een voormalige rechercheur terwijl daarvoor geen wettelijke grondslag bestond.

De klager, Van Vondel, was van 1989 tot 1994 werkzaam als politieambtenaar van de Regionale Criminele Inlichtingendienst Kennemerland (RCID Kennemerland). In 1995 werd hij onder ede gehoord door de Parlementaire Enquête Opsporingscommissie (Commissie Van Traa). In datzelfde jaar begon een team van de Rijksrecherche, het Fort-team, een onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland in de periode 1990-1995.

Volgens het eindrapport van de Rijksrecherche, dat in maart 1996 is gepubliceerd, heeft het Fort-team contact gelegd met een producent van fruitsappen, R., die in de betreffende periode informant van de RCID Kennemerland is geweest en door klager is ‘gerund’. De Rijksrecherche concludeert dat klager samen met een collega een CID-operatie heeft opgezet in Ecuador, waarbij ook R. is betrokken. Voorts concludeert de Rijksrecherche dat de verklaringen die klager heeft afgelegd tegenover de Commissie Van Traa worden tegengesproken door de bevindingen van het onderzoek van de Rijksrecherche.
In januari 2006 stuurt de Commissie Van Traa een procesverbaal van meineed aan het openbaar ministerie. Dit procesverbaal heeft betrekking op verklaringen van klager over betalingen aan R. Op 8 april 1998 wordt klager door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens meineed en intimidatie van een getuige. Het Gerechtshof Den Haag veroordeelt klager in hoger beroep tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar. Zijn cassatieberoep bij de Hoge Raad wordt verworpen.
Op 28 november 2003 dient klager een klacht in bij het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Hij voert aan dat artikel 8 EVRM (respect voor het privé leven) jegens hem is geschonden omdat telefoongesprekken die hij met een derde (R.) heeft gevoerd zijn opgenomen met door het Rijk verschafte apparatuur. Op 23 maart 2006 verklaart het Hof de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en besluit het de merites van de klacht voor het overige tegelijk te beoordelen met de ontvankelijkheid.

In zijn uitspraak van 25 oktober 2007 oordeelt het Hof dat de verkrijging door de Rijksrecherche van door R. gemaakte bandopnamen van telefoongesprekken tussen R. en klager een inbreuk vormde op het privé leven van klager. Het Hof overweegt dat de opnamen zijn gemaakt met behulp van apparatuur die door de Rijksrecherche aan R. is verschaft en dat de Rijksrecherche ten minste eenmaal instructies aan R. heeft gegeven over welke informatie diende te worden verkregen. Hoewel de opnamen door R. vrijwillig en voor eigen doeleinden zijn gemaakt, oordeelt het Hof dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klager gelet op de voornoemde omstandigheden door het openbaar gezag is gemaakt. Het Hof merkt daarbij op dat de autoriteiten een cruciale bijdrage hebben geleverd aan de tenuitvoerlegging van de operatie. Ook geeft het Hof aan er niet van overtuigd te zijn dat het uiteindelijk R. was die controle had over de gebeurtenissen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of er een wettelijke basis was voor de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Het Hof concludeert dat de Nederlandse regering niet heeft aangetoond dat de inbreuk in overeenstemming was met enig wettelijk voorschrift of andere wettelijke regel. Het Hof geeft aan begrip te hebben voor de praktische problemen van een individu die vreest niet te worden geloofd door de autoriteiten en ook te begrijpen dat zo’n persoon assistentie van de autoriteiten nodig kan hebben om zijn verklaring te onderbouwen. Het Hof geeft echter aan niet te kunnen accepteren dat het bieden van zulke assistentie door de autoriteiten niet is gereguleerd door regels die juridische waarborgen bieden tegen willekeur. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat klager niet de minimale bescherming heeft gekregen waarop hij in de democratische samenleving recht had.
Het Hof concludeert dat klager ontvankelijk is in zijn klacht en dat artikel 8 EVRM is geschonden. Ten slotte merkt het Hof op dat klager geen verzoek om schadevergoeding heeft ingediend.

Rechter Myjer heeft in deze zaak een separate opinion geschreven.

Bronnen

EHRM 25 oktober 2007, Van Vondel t. Nederland (appl. no. 38258/03)