EHRM 26 juni 2016, Özçelik t. Nederland

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 26 juni 2016 geoordeeld dat in de zaak Özçelik t. Nederland sprake is van schending van artikel 5, vierde en vijfde lid, van het EVRM: het recht op een spoedige beslissing over de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming en het recht op schadeloosstelling na een arrestatie of een detentie in strijd met dit artikel. De zaak van Özçelik betreft zijn klacht over de trage behandeling van zijn hoger beroep gericht tegen de verlenging van de ISD-maatregel die aan hem was opgelegd voor winkeldiefstal.

Verzoeker, Isteyfo Özçelik, is een Nederlander geboren in 1959 en woonachtig in Ensched. In mei 2010 is Özçelik door de Rechtbank Almelo veroordeeld voor winkeldiefstal. De rechtbank heeft daarbij een maatregel Inrichting Stelselmatige Daders (ISD) opgelegd voor de duur van twee jaar. Özçelik zou een drugsverslaafde zijn die niet vrijwillig mee zou werken aan behandelplannen. De ISD-maatregel is door de rechtbank tussentijds beoordeeld en vervolgens verlengd in december 2010 en in juni 2011. De rechtbank was van oordeel dat er nog steeds een hoog risico was op recidive als Özçelik in vrijheid zou worden gesteld. Tegen de beslissing uit juni 2011 heeft Özçelik hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep is uiteindelijk uitgesteld tot 10 mei 2012. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden besliste op 16 mei 2012 dat het hoger beroep van Özçelik niet spoedig was behandeld, zoals vereist door het EVRM. Het had meer dan tien maanden geduurd vanaf het moment dat hij zijn hoger beroep had ingediend voordat zijn zaak inhoudelijk werd behandeld. Özçelik werd echter geen schadeloosstelling toegekend. Volgens het gerechtshof was herstel dat verder ging dan de vaststelling dat er sprake was van een schending van het EVRM niet nodig. Özçelik werd dezelfde dag in vrijheid gesteld. Het gerechtshof accepteerde dat Özçelik niet langer verslaafd was en het risico op recidive was afgenomen.

Zich in het bijzonder baserend op artikel 5, vierde lid, EHRM voerde Özçelik bij het EHRM aan dat het gerechtshof er te lang over had gedaan om te beslissen op zijn hoger beroep van juni 2011 gericht tegen zijn voortdurende detentie. In lijn met artikel 5, vijfde lid, EVRM klaagde Özçelik dat ondanks de onderkenning van het gerechtshof dat zijn rechten waren geschonden, gefaald was omdat hem geen schadevergoeding is toegekend.

Het EHRM overwoog dat partijen het erover eens zijn dat er een schending is van artikel 5, vierde lid, EVRM. Voorts overwoog het EHRM dat het een en ander niet een overschrijding is van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, naar welk artikel het gerechtshof abusievelijk had verwezen. Onder verwijzing naar de zaak Emin t. Nederland (zaaknr. 28260/07, 29 mei 2012), oordeelde het EHRM dat er een schending is van artikel 5, vijfde lid, EVRM. Het gerechtshof oordeelde ten onrechte dat Özçelik geen recht had op schadeloosstelling. Het EHRM concludeerde dat € 1.500,- een billijke genoegdoening is voor de door Özçelik geleden immateriële schade. De geclaimde materiële schade werd afgewezen.

Bronnen

Persbericht EHRM, 28 juni 2016.

EHRM 26 juni 2016, Özçelik t. Nederland, appl. no. 69810/1.