Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft Nederland in deze zaak veroordeeld wegens schending van art. 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De klager, B.N, was in 1994 wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs). Hij tekende hoger beroep en cassatie aan tegen dat vonnis, maar het vonnis bleef in stand. In 1998 werd de tbs verlengd met twee jaar. In 2000 besloot de rechtbank Breda tot verlenging van de tbs met nog eens twee jaar. De klager ging tegen die verlenging in beroep bij het Gerechtshof Arnhem. Zijn hoger beroep werd verworpen; van de betreffende zitting werd echter geen proces-verbaal opgemaakt. Daarop diende N. een klacht in het bij Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het Europese Hof oordeelde dat het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting van het Arnhemse Hof in strijd was met Nederlands recht en een schending opleverde van art. 5, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (eis van rechtmatigheid bij vrijheidsontneming).