Gerechtshof Den Haag 20 december 2007 (SGP-vrouwenstandpunt zaak)

DEN HAAG. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 20 december 2007 geoordeeld dat het door de SGP gemaakte onderscheid tussen mannen en vrouwen verboden is op grond van onder meer het Vrouwenverdrag. Volgens het Hof wordt het recht op gelijke behandeling in de kern geraakt.

De Clara Wichmann Stichting, het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, de Stichting Humanistisch Overleg Mensenrechten, de Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap en de Vereniging Vrouwennetwerk Nederland hebben geëist dat de Staat maatregelen neemt om een einde te maken aan de discriminatie van vrouwen door de SGP. De SGP huldigt het vrouwenstandpunt, dat inhoudt dat de man het hoofd is van de vrouw en dat vrouwen niet mogen regeren. Daarom worden vrouwen binnen de SGP niet op de kieslijst geplaatst. Zo kunnen zij niet worden verkozen in de Eerste of Tweede Kamer.

Het Hof oordeelt dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder (a) en (c) Vrouwenverdrag rechtstreekse werking heeft. Deze verdragsbepaling schrijft voor dat Staten die partij zijn bij dit Verdrag alle passende maatregelen nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen. In het bijzonder schrijft deze bepaling voor dat de Verdragssluitende Staten vrouwen het recht verzekeren om op gelijke voet met mannen hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen, en deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.

Vervolgens oordeelt het Hof dat het onderscheid dat de SGP maakt tussen mannen en vrouwen een inbreuk maakt op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder (a) en (c) Vrouwenverdrag. In dit verband overweegt het Hof onder meer:

‘Het betoog van de SGP dat (verdedigbaar is dat) thans aan art. 7 sub (c) Vrouwenverdrag wordt voldaan aangezien er geen statutaire belemmeringen meer zijn voor vrouwen om op gelijke voet met mannen deel te nemen aan de SGP, snijdt geen hout, aangezien zonneklaar is dat, zolang vrouwen uitgesloten worden van het passief kiesrecht, een van de kernactiviteiten van een politieke partij, vrouwen niet op gelijke voet met mannen aan de politieke activiteiten van de SGP kunnen deelnemen. De omstandigheid dat die vrouwen ook zelf een partij zouden kunnen oprichten of zich bij een andere partij zouden kunnen aansluiten doet aan de aanwezigheid van ongerechtvaardigde discriminatie niet af.’

Het Hof oordeelt dat de Staat ook in strijd handelt met de artikelen 25 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (recht om te kiezen en gekozen te worden zonder onderscheid op grond van geslacht en recht op gelijke behandeling voor de wet).

Vervolgens onderzoekt het Hof of de inbreuk op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder (a) en (c) Vrouwenverdrag en artikel 25 en 26 IVBPR gerechtvaardigd wordt door andere in het geding zijnde grondrechten.

De Staat en de SGP, die zich in hoger beroep aan de zijde van de Staat in het geding heeft gevoegd, hebben betoogd dat niet tegen de SGP hoeft te worden opgetreden omdat dan een inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van de SGP, te weten het recht van de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting.

De vrijheid van meningsuiting van de SGP is volgens het Hof niet in het geding, omdat een maatregel die de SGP ertoe dwingt om vrouwen niet uit te sluiten van het passief kiesrecht de SGP en haar aanhangers op geen enkele manier belet om het vrouwenstandpunt uit te dragen, in het parlement of elders.

Ook wordt de vrijheid van godsdienst naar het oordeel van het Hof niet in de kern geschonden. SGP-leden worden niet belemmerd in het belijden van hun geloof als zij gedwongen worden vrouwen niet uit te sluiten van het passief kiesrecht. De kern van het recht op godsdienstvrijheid is de bescherming van de persoonlijke geloofsovertuiging en de handelingen die daarmee nauw verbonden zijn, zoals daden van verering die deel uitmaken van een religieuze praktijk in een algemeen aanvaarde vorm.

Het recht van vrijheid van vereniging, het recht om een partij naar eigen inzicht te organiseren en zelf te beslissen wie de partij vertegenwoordigt in de Kamer, wordt met het nemen van maatregelen volgens het Hof weliswaar aangetast, omdat de SGP-leden zich dan niet kunnen organiseren op de grondslag die zij wensen, maar het gaat hierbij slechts om één aspect van hun ideologische grondslag. De inbreuk gaat niet verder dan dat de SGP belet wordt op voorhand al haar vrouwelijke leden van het passief kiesrecht uit te sluiten. Zij kunnen zelf bepalen hoe ze de kandidatenlijsten willen samenstellen en welke politieke standpunten de kandidaten uitdragen. Ook het vrouwenstandpunt kunnen zij uitdragen.

Vervolgens weegt het Hof het belang bij handhaving van het discriminatieverbod af tegen de belangen van de SGP bij de andere grondrechten. Daarbij acht het Hof van groot belang dat het vrouwenstandpunt van de SGP tot gevolg heeft dat vrouwen zich niet verkiesbaar kunnen stellen voor hun eigen partij en daarmee worden belemmerd bij de uitoefening van een van de meest fundamentele politieke rechten die Nederland als democratische samenleving aan zijn burgers toekent. De democratische rechtsstaat wordt op fundamentele wijze aangetast indien zijn vertegenwoordigende organen, al is het maar voor een deel, tot stand zijn gekomen op een wijze waarbij een essentieel grondrecht, het verbod op discriminatie van vrouwen, wordt geschonden.

Op grond van het vorenstaande oordeelt het Hof dat het belang bij handhaving van het discriminatieverbod het zwaarst moet wegen. De Staat is gehouden om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent. De Staat zal daarbij die maatregel moeten inzetten die effectief is en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de (leden van de) SGP.

Ten slotte onderzoekt het Hof of de Staat moet worden veroordeeld maatregelen jegens de SGP te nemen, en meer in het bijzonder of de Staat moet worden veroordeeld om de subsidieverlening aan de SGP op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) stop te zetten. Het Hof overweegt dat voor Clara Wichmann c.s. bij de bestuursrechter een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat om hun opvatting, dat de SGP geen subsidie op grond van de Wspp mag worden verleend, aan de rechter voor te leggen. Dit betekent dat zij bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, voor zover deze ertoe strekt dat de Staat de subsidie van de SGP beëindigt.

De volledige tekst van het arrest van het Hof kan hieronder worden gedownload.
Minister Ter Horst van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overweegt in cassatie te gaan tegen het arrest van het Gerechtshof. Zij vraagt eerst nog advies bij de landsadvocaat voor zij een besluit neemt.

Op 5 december 2005 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een parallelzaak over de subsidieverstrekking aan de SGP. De Raad van State oordeelde dat de minister van BZK de subsidieaanvraag van de SGP, die eerder was afgewezen, alsnog moet inwilligen. De uitspraak van de Raad van State kan hieronder eveneens worden gedownload.

Bronnen

Gerechtshof Den Haag 20 december 2007 (LJN-BC0619)

Afdeling Bestuursrechtspraak 5 december 2007 (LJN-BB9493)

NRC Handelsblad 22 december 2007, ‘Ter Horst Overweegt cassatie zaak SGP’