Gerechtshof Den Haag 23 januari 2008 (Hofstadzaak)

DEN HAAG. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 23 januari jl. uitspraak gedaan in de zogenoemde Hofstadzaak. Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank in eerste aanleg – geoordeeld dat er bij de Hofstadgroep geen sprake is van een criminele en terroristische organisatie, omdat er geen duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband kon worden vastgesteld en evenmin een gemeenschappelijk gedeelde ideologie. Ook was er volgens het Hof geen sprake van dat de verdachten als groep het oogmerk hadden geweldsfeiten of opruiingsdelicten te begaan. Alle verdachten zijn vrijgesproken van deelname aan een criminele en terroristische organisatie.

Het Hof stelt in de eerste plaats voorop dat noch bij de overwegingen inzake de vraag of en, zo ja, in hoeverre de ‘Hofstadgroep’ een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, noch bij overwegingen die de vraag raken of het tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen, de door de AIVD aan het openbaar ministerie verstrekte ambtsberichten enige rol van betekenis kunnen spelen. Hetzelfde geldt voor de door de CIE opgestelde processen-verbaal. De reden daartoe is gelegen in het feit dat de betrouwbaarheid van de in deze ambtsberichten en processen-verbaal neergelegde informatie niet kan worden getoetst.

Het Hof stelt ten tweede voorop dat aan de inhoud van de geschriften en aan het beeld- en geluidmateriaal, aangetroffen bij diegenen die tot de ‘Hofstadgroep’ hebben behoord, niet zonder meer conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of en, zo ja, in hoeverre die groep een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend. Dat de door [medeverdachte 4] geschreven, van internetbestanden samengestelde, vertaalde en/of van een voorwoord voorziene geschriften een afspiegeling van zijn gedachtegoed vormen en hebben gevormd, is naar het oordeel van het Hof niet voor twijfel vatbaar. Uit het feit dat andere – overigens: niet alle – leden van de ‘Hofstadgroep’ een aantal van die geschriften in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 voorhanden hebben gehad, kan volgens het Hof evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat zij destijds hetzelfde gedachtegoed als [medeverdachte 4] hebben aangehangen.

Het Hof overweegt in dat kader dat, waar het het digitale beslag betreft, de inhoud van honderden gigabytes niet dan wel, aan de hand van een in de processtukken ten aanzien van een selectief aantal bestanden – vaak in summiere bewoordingen – gegeven beschrijving, niet meer dan marginaal valt te beoordelen. Het Hof acht het van belang om dat vast te stellen, aangezien de stellingen dan wel de overwegingen, die door de officieren van justitie, de rechtbank en de advocaten-generaal aan de gemeenschappelijke ideologie en het naaste doel respectievelijk het (mogelijke) einddoel van de ‘Hofstadgroep’ zijn gewijd, in belangrijke mate op – in feite: slechts een zeer gering deel van – het in beslag genomen materiaal, waaronder meer in het bijzonder de geschriften van [medeverdachte 4], zijn gebaseerd.

Voorts overweegt het Hof dat ‘de onderhavige strafzaak door twee zwaarwegende belangen wordt beheerst, die gedurende het proces in eerste aanleg en in hoger beroep niet altijd op een evenwichtige wijze voor het voetlicht zijn gebracht. Enerzijds het belang van de – met de artikelen 140 en 140a juncto 83 Sr beoogde – bescherming van de openbare orde en de democratische rechtsorde tegen krachten die deze ernstig kunnen ontwrichten of zelfs vernietigen. Anderzijds het belang van de bescherming van de – in onder meer de artikelen 9 en 10 EVRM verankerde – rechten op vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting, rechten waarmee het voortbestaan of minst genomen de verdere ontwikkeling van de democratische rechtsorde evenzeer is gemoeid, aangezien zij, zoals door het EHRM keer op keer is benadrukt, tot de essentiële fundamenten van die rechtsorde behoren.’

Na deze overwegingen vooraf behandelt het Hof eerst de vraag of de Hofstadgroep een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend. Daarna gaat het Hof na of er een rechtens mogelijk relevant oogmerk tot het plegen van de door de advocaten-generaal bedoelde misdrijven – opruiing, verspreid worden en in voorraad hebben van opruiende geschriften, aanzetten tot haat, discriminatie en geweld, bedreiging en bedreiging met een terroristisch misdrijf en het plegen van geweldsmisdrijven – kan worden aangenomen, waarbij vooralsnog van de veronderstelling wordt uitgegaan dat de Hofstadgroep een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband heeft gevormd. Aansluitend onderzoekt het Hof of er metterdaad van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband sprake is geweest, aan welk samenwerkingsverband dat oogmerkt valt toe te schrijven.

Ten aanzien van de vraag of de Hofstadgroep een gemeenschappelijke ideologie heeft gekend, oordeelt het Hof dat er niet van een gemeenschappelijke ‘radicaal politieke ideologie, gebaseerd op een extremistische, takfirische uitleg van Tawheed’ dan wel van een gemeenschappelijke ‘jihadistische’ ideologie kan worden gesproken, althans niet op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting. Conclusies als zouden ‘de’ leden van de ‘Hofstadgroep’ een zeer eenzijdige oriëntatie op een geweldpredikende stroming hebben gehad dan wel een geweldverheerlijkende geloofsovertuiging hebben aangehangen of daar een bijzondere belangstelling voor hebben gehad, ontberen naar het oordeel van het Hof een deugdelijk fundament en zijn op basis van de in deze strafzaak op betrouwbaarheid te toetsen gegevens niet gelegitimeerd.

Vervolgens onderzoekt het Hof de vraag of er een rechtens relevant oogmerk voor het plegen van de door de advocaten-generaal bedoelde misdrijven was.

Dat het naaste doel van de Hofstadgroep, zoals door de officieren van justitie in eerste aanleg en bij appelschriftuur op grond van de door hen aangenomen gemeenschappelijke ideologie is gesteld, op het plegen van geweldsmisdrijven gericht is geweest, is naar het oordeel van het Hof niet wettig en overtuigend bewezen.

Ten aanzien van de vraag of het naaste doel van de Hofstadgroep het plegen van de overige door de advocaten-generaal bedoelde delicten was, stelt het Hof voorop dat door een vervolging ter zake van deelneming aan een organisatie die het plegen van zogenaamde uitingsdelicten tot oogmerk heeft – zeer uitzonderlijke gevallen, die zich in deze niet voordoen, daargelaten – een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) en, waar het mede om religieus geïnspireerde uitingen gaat, op het recht op vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM) wordt gemaakt.

Over de vrijheid van godsdienst overweegt het Hof: ‘Het recht op vrijheid van godsdienst brengt met zich, zoals onder meer in de zaak Leyla Sahin tegen Turkije door het EHRM is uitgemaakt, dat het niet aan de overheid – in casu: dit hof – is om vast te stellen of religieuze opvattingen dan wel de manier waarop deze tot uitdrukking worden gebracht legitiem zijn. Het hof behoort zich – ook – in dat opzicht onpartijdig op te stellen vanwege het grote belang dat binnen een democratische rechtsstaat aan religieus pluralisme dient te worden gehecht. Dat betekent evenwel niet, zoals ook uit het tweede lid van artikel 9 EVRM blijkt, dat de vrijheid om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen niet aan beperkingen kan worden onderworpen, mits die beperkingen althans bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Tot die anderen behoren ook “atheists, agnostics, sceptics and the unconcerned”, aangezien zij, zoals door het EHRM bij herhaling is overwogen, de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid genieten om er géén geloofsovertuiging op na te houden en om géén godsdienst te belijden.’

Met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting stelt het Hof: ‘Ingevolge het eerste lid van artikel 10 EVRM heeft een ieder eveneens recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat mede de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie bij voortduring onderstreept dat ook uitingen en inlichtingen of denkbeelden “that offend, shock or disturb”, zoals controversiële uitlatingen en polemische geschriften, in beginsel door deze bepaling worden beschermd. Een pluraliteit aan – voor anderen kenbare – meningen wordt ook in dit verband als een groot goed beschouwd. Het EHRM stelt in zijn arresten inzake artikel 10 EVRM steevast voorop dat pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid wezenlijke kenmerken van een democratische samenleving zijn, een samenleving waarbinnen niet alleen de onomstreden, maar juist ook de niet door een ieder of door een meerderheid gedeelde meningen onder de bescherming van deze bepaling vallen. De uitoefening van de vrijheid van meningsuiting kan echter evenzeer aan beperkingen of, aldus het tweede lid van artikel 10 EVRM, aan sancties worden onderworpen, onder de voorwaarden dat deze bij wet zijn voorzien en in het belang van – onder meer – de nationale of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of de bescherming van de rechten van anderen in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.’
Het Hof onderzoekt vervolgens of de inbreuk voldoet aan de vereisten als neergelegd in het tweede lid van de artikelen 9 en 10 EVRM. De vraag waar het met name om draait, aldus het Hof, is ‘of de inbreuk in een democratische samenleving noodzakelijk is teneinde één of meer van die legitieme doelen veilig te stellen. Beantwoording van die vraag vergt blijkens de jurisprudentie van het EHRM een genuanceerde belangenafweging waarbij een veelheid aan factoren een rol speelt.’

Het Hof formuleert vervolgens drie uitgangspunten die bij de verdere beoordeling zijn gehanteerd:

‘1) Een uitlating dient niet geïsoleerd, doch in de context van de uitlatingen in zijn geheel te worden beschouwd. Toegespitst op een geschrift, komt dit uitgangspunt erop neer, dat in de onderhavige strafzaak nagegaan dient te worden of aan een zinsnede, zin of passage, welke – op zichzelf beschouwd – een opruiend, haatzaaiend of bedreigend karakter heeft, dat karakter komt te ontvallen indien die zinsnede, zin of passage, bezien tegen de achtergrond van het integrale geschrift, een uiting blijkt te zijn van een aan de Koran of de Hadiths ontleende geloofsopvatting van de schrijver of – het Hof denkt hierbij met name aan [medeverdachte 4] – de vertaler die blijkens een door hem geschreven voorwoord de in het geschrift neergelegde uitlatingen tot de zijne heeft gemaakt. 2) Daarbij is onder meer van belang of de uitlating kenbaar in direct verband staat met de uiting van de geloofsopvatting van die schrijver of vertaler – verder gezamenlijk aan te duiden als: de schrijver – en voor hem van betekenis is voor een maatschappelijk debat. 3) Een uitlating die in nodeloos agressieve bewoordingen is vervat of qua bewoordingen en/of toonzetting de grenzen van aanvaardbare polemiek overschrijdt, wordt – ook indien de uitlating kenbaar in direct verband staat met de uiting van de geloofsopvatting van de schrijver en voor hem van betekenis is voor een maatschappelijk debat – in beginsel niet door de artikelen 9 en 10 EVRM beschermd.’

Het Hof geeft aan dat deze uitgangspunten qua formuluering met name op geschriften toegespitst, maar in beginsel mutatis mutandis van toepassing zijn op geluid/filmbestanden en op uitlatingen die bijvoorbeeld tijdens huiskamerbijeenkomsten, tijdens e-mailcontacten, chatsessies of contacten via MSN-messenger en tijdens gesprekken tussen medeverdachten zijn gedaan, voor zover de inhoud van die bestanden en uitlatingen althans op basis van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting valt.

Het Hof stelt vast dat een aantal geschriften van [medeverdachte 4] als opruiend en bedreigend zijn te kwalificeren. Het Hof overweegt dat die vaststelling strafrechtelijk pas relevant wordt indien bewijs voorhanden is dat de geschriften in het openbaar zijn verspreid of in voorraad waren om in het openbaar verspreid te worden. De woorden ‘in het openbaar’ impliceren volgens het Hof dat sprake dient te zijn van een gerichtheid naar een willekeurig, onbepaald en onbeperkt publiek. Het ter kennis brengen van een geschrift aan een zelf gekozen besloten kring – aan bepaalde personen, met uitsluiting van de massa – valt niet onder het ‘in het openbaar bij geschrift opruien’.

Ten aanzien van de uitlatingen in de huiskamerbijeenkomsten, tijdens e-mailcontacten, chatsessies en contacten via MSN-messenger oordeelt het Hof dat aan het vereiste dat de uitlating ‘in het openbaar’ moet hebben plaatsgevonden niet is voldaan.

Het Hof overweegt dat een rechtens mogelijk relevant oogmerk wel valt te baseren op het gegeven dat een aantal geschriften – waaronder ‘To catch a wolf’, ‘Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb’ en ‘Afvallige Ayaan Hirsi Ali ondergedoken’ op internet zijn gepubliceerd. Voorts is naar het oordeel van het Hof van belang dat [medeverdachte 4] 150 exemplaren van eerstgenoemd geschrift op straat heeft uitgedeeld en dat hij de ‘Open brief’ aan Hirsi Ali als ‘statement’ op het lichaam van Van Gogh heeft achtergelaten.

Daarmee is de vraag aan de orde of het hier het oogmerk betreft van een onder de naam ‘Hofstadgroep’ bekend staand gestructureerd duurzaam samenwerkingsverband, dan wel het oogmerk van één of meer afzonderlijke leden van de groep. Het Hof overweegt in dit kader dat de Hofstadgroep als een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband kan worden aangemerkt indien de groep een zekere bestendigheid heeft gekend en binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten.

Dat de Hofstadgroep een zekere bestendigheid heeft gekend, staat volgens het Hof genoegzaam vast. De door de advocaten-generaal aangevoerde bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van het Hof evenwel niet het wettig en overtuigend bewijs op dat deze groep een gestructureerd samenwerkingsverband heeft gevormd, een verband waarbinnen gemeenschappelijke regels hebben gegolden en een gemeenschappelijke doelstelling heeft bestaan en waarin de leden ter verwezenlijking van die doelstelling hebben samengewerkt. In dit kader overweegt het Hof onder meer: ‘Alle leden van de “Hofstadgroep” kwamen gedurende de tenlastegelegde periode – sommigen: gedurende een deel van die periode – bij [medeverdachte 4] thuis. De één vaker dan de ander. Men wist nooit van tevoren wie men daar zou treffen. Iedereen ging wanneer hij tijd en zin had. Niemand was verplicht om te komen. Meestal was [medeverdachte 4] thuis, soms ook niet, maar er was altijd wel iemand die de deur opendeed. Er werd doorgaans wel over het geloof gesproken, soms uitgebreid, soms maar kort. Politieke situaties kwamen eveneens aan bod, Hirshi Ali of Theo van Gogh waren ook wel eens onderwerp van gesprek en verder passeerden de dingen van alledag de revue.’

Het Hof oordeelt dat de Hofstadgroep weliswaar een netwerk was, maar dat ‘op basis van het onderzoek ter terechtzitting en díe processtukken waarvan de inhoud op betrouwbaarheid kan worden getoetst – de basis waarop het Hof zijn oordeel dient te vellen – moet worden geconcludeerd dat dit netwerk onvoldoende organisatorische substantie heeft gehad om tot het bestaan van een organisatie, als bedoeld in de artikelen 140 en 140a Sr te kunnen concluderen.’

Jason W. wordt door het Hof wel veroordeeld tot 15 jaar cel voor het gooien van een handgranaat naar leden van het arrestatieteam van de Politie Den Haag en het in zijn bezit hebben van meerdere handgranaten. Ismail A. wordt van het medeplegen van het gooien van de handgranaat vrijgesproken, maar wel tot 15 maanden gevangenisstraf veroordeeld voor het in zijn bezit hebben van handgranaten. Volgens het Hof kan niet bewezen worden dat Ismail A. van tevoren een afspraak had gemaakt dat Jason W. de handgranaat zou gooien. Het Hof acht niet bewezen dat Jason W. en Ismail A. de handgranaten in hun bezit hadden met de bedoeling daar terroristische daden mee te plegen. Ook het gooien van de handgranaat door Jason W. is volgens het Hof geen terroristische daad geweest, omdat niet bewezen kan worden dat hij dat heeft gedaan met als doel de bevolking erge vrees aan te jagen.

Bronnen

Uitspraak Gerechtshof Den Haag 23 januari 2008 (LJN: BC2576)