Grote Kamer EHRM 26 april 2016, Murray t. Koninkrijk der Nederlanden

In de zaak [Murray t. Koninkrijk der Nederlanden] heeft de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 26 april 2016 geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling.

Kernpunten van de uitspraak

De zaak betrof de klacht van een man die in 1980 was veroordeeld voor moord en zijn levenslange gevangenisstraf heeft ondergaan op achtereenvolgens de eilanden Curaçao en Aruba – onderdelen van het Koninkrijk der Nederlanden – totdat hij in 2014 gratie kreeg wegens zijn verslechterende gezondheid. Murray klaagde over zijn levenslange gevangenisstraf zonder enig perspectief op vrijlating en over de condities van zijn detentie. Hij betoogde dat hij geen speciaal detentieregime voor gevangenen met psychiatrische problemen had gekregen. Hoewel een wettelijke maatregel voor herziening van levenslange detentie was geïntroduceerd kort nadat hij een klacht had ingediend bij het EHRM, stelde hij dat hij de facto geen perspectief op vrijlating had gehad, omdat hij nooit psychiatrische behandeling had gekregen en daarom het risico op recidive te hoog werd geacht om hem in aanmerking te laten komen voor vrijlating.

Murray stierf toen zijn klacht aanhangig was bij de Grote Kamer van het EHRM. Twee familieleden hebben zijn zaak voor de Grote Kamer voortgezet.

Het Hof oordeelde dat de levenslange veroordeling van Murray de facto onveranderbaar was. Het overwoog dat, hoewel Murray medisch was onderzocht voorafgaande aan zijn veroordeling tot levenslange detentie, hij nooit was behandeld vanwege zijn mentale conditie gedurende zijn gevangenschap. De opinies van de nationale gerechten, die advies uitbrachten strekkende tegen zijn vrijlating, lieten zien dat er een nauwe samenhang was tussen de persistentie van het risico op recidive aan de ene kant en het gebrek aan behandeling aan de andere kant. Gelet hierop was, op het moment dat Murray zijn klacht indiende bij het Hof, elk verzoek om gratie van hem in de praktijk kansloos.

Uitgebreide samenvatting

Klager, James Clifton Murray, werd geboren in 1953 en stierf in november 2014. Zijn zoon en zijn zuster zetten zijn zaak voort voor het EHRM.

In oktober 1979 werd klager schuldig bevonden aan moord op een zesjarig meisje op Curaçao (onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden in de zuidelijke Caraïben) en aanvankelijk veroordeeld tot een twintigjarige gevangenisstraf. In hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen werd hij veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Hof van Justitie achtte bewezen dat Murray het meisje, dat het nichtje was van zijn ex-vriendin, met voorbedachten rade had vermoord uit wraak voor het beëindigen van de relatie door de ex-vriendin. Het Hof van Justitie verwees naar een psychiatrisch rapport, opgesteld op verzoek van de officier van justitie, die klager had gediagnosticeerd als ´kinderlijk en narcistisch’ en had geadviseerd hem een behandeling in een kliniek te geven gedurende een lange periode of te proberen in de gevangenis aan een sterkere persoonlijkheidsstructuur te werken om recidive te voorkomen. Aangezien geen opdracht tot plaatsen in een justitiële kliniek kon worden gegeven in de Nederlandse Antillen (waarvan Curaçao deel uitmaakte) – aangezien het geldend recht in die tijd niet voorzag in een zodanige maatregel – en gelet op het feit dat plaatsing in een zodanige kliniek in het Europese deel van het Koninkrijk niet haalbaar was, oordeelde het Hof van Justitie dat alleen een levenslange gevangenisstraf passend was om de samenleving tegen recidive te beschermen. Het verzoek om cassatie van klager bij de Hoge Raad werd in november 1980 verworpen.

Klager heeft zijn straf aanvankelijk ondergaan in een gevangenis in Curaçao. Zijn eerste 33 jaar werden gekenmerkt door incidenten, in het bijzonder gevechten, afpersing en drugsgebruik, met het gevolg dat hij periodes in een isolatiecel doorbracht. In 1999 werd hij op zijn verzoek overgebracht naar een gevangenis op Aruba waar hij dichter bij zijn familie was. Daar verbeterde hij zijn gedrag. Hij heeft verscheidene malen een verzoek om gratie ingediend. Deze verzoeken werden door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen verworpen. Die verwees daarbij naar de opinies van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie die hadden vastgesteld dat bij klager het risico op recidive bleef bestaan.

Na een wijziging van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao in 2011, die bepaalde dat levenslange gevangenisstraffen periodiek moesten worden herzien, werd de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf van klager onderworpen aan een herziening door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in september 2012. Gelet op een aantal psychologische rapporten, die vaststelden dat klager bleef lijden aan mentale gezondheidsproblemen, namelijk een antisociale persoonlijkheidsstoornis, oordeelde het Gemeenschappelijk Hof dat de gevangenisstraf moest worden gecontinueerd, aangezien het na 33 jaar nog steeds een doel diende.

Na te zijn gediagnosticeerd met terminale kanker in 2013 werd klager uiteindelijk op 31 maart 2014 gratie verleend op grond van zijn verslechterende gezondheid.

Klager stelde aanvankelijk dat zijn veroordeling tot levenslang onveranderbaar was en dat er geen speciaal regime was voor gedetineerden met een levenslange straf of een speciaal regime voor personen met psychiatrische problemen. Na het oordeel betreffende de periodieke herziening in 2012 klaagde hij dat, zelfs als een mogelijkheid tot voorwaardelijke vrijlating zou zijn gecreëerd naar nationaal recht, hij de facto geen hoop had om te worden vrijgelaten aangezien hij nooit enige psychiatrische behandeling had gekregen en daarom het risico op recidive te hoog werd geacht om hem in aanmerking te laten komen voor vroegtijdige vrijlating. Hij diende op 22 februari 2010 een klacht op grond van artikel 3 EVRM (onmenselijke of vernederende behandeling) in bij het EHRM.

De Derde Kamer van het EHRM oordeelde op 10 december 2013 unaniem dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM. Op 14 april 2014 werd de zaak op zijn verzoek verwezen naar de Grote Kamer van het EHRM. Op 14 januari 2015 vond een hoorzitting plaats.

De Grote Kamer van het Hof, bestaande uit zeventien rechters (hierna: het Hof) vond het, anders dan de Derde Kamer van het Hof, passend om de klachten over de levenslange gevangenisstraf en de klachten over de condities van detentie gezamenlijk te behandelen, waarbij het Hof overwoog dat deze aspecten onderling samenhingen.

Het Hof overwoog dat de detentie van klager in een gevangenis in plaats van in een justitiële kliniek niet de noodzaak voor behandeling kon wegnemen die de psychiater in de context van de strafrechtelijke procedure had vastgesteld. Het feit dat de straf geen aspect van behandeling inhield nam deze verplichting van de regering niet weg. Het Hof benadrukte dat Staten de verplichting hebben om gevangenen met mentale problemen – inclusief psychische gezondheidsproblemen – passende medische zorg te bieden.

De stelling van klager dat hij nooit behandeling had gekregen voor zijn mentale conditie werd bevestigd door het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) bij bezoeken aan gevangenissen in Curaçao en Aruba. Naar het oordeel van dit Comité was de psychische gezondheidszorg in deze instellingen onvoldoende. Getuigenverklaringen van een maatschappelijk werker en van een psycholoog van de gevangenis van Aruba in 2014 bevestigden ook de stelling van klager.

Het Hof stelde vast dat het principe van rehabilitatie van gevangenen, vanaf 1999, was erkend in het nationale recht, dat bepaalde dat een gevangenisstraf ook moest dienen om gedetineerden voor te bereiden op terugkeer in de samenleving. Terwijl in de zaak van klager maatregelen waren genomen die dat doel konden dienen, namelijk zijn overplaatsing naar Aruba om dichter bij zijn familie te zijn en de mogelijkheid van werk en het ervaren van een gestructureerd leven in de gevangenis, werd het risico op recidive te hoog geacht om in aanmerking te komen voor gratie. De opinies van de nationale gerechten lieten zien dat er een nauwe samenhang was tussen de persistentie van het risico op recidive aan de ene kant en het gebrek aan behandeling aan de andere kant.

Het Hof benadrukte dat Staten een grote ‘margin of appreciation’ hebben om te bepalen welke maatregelen nodig zijn om een tot levenslang veroordeelde gevangene de mogelijkheid te geven zich te rehabiliteren. In de zaak van klager waren echter, terwijl voorafgaand aan zijn veroordeling was bepaald dat klager behandeling nodig had, geen verdere onderzoeken gedaan om te bepalen welke behandeling nodig was. Gelet hierop was, ten tijde van het indienen van de klacht bij het EHRM, elke verzoek om gratie van klager de facto kansloos. Daarom was zijn levenslange gevangenisstraf niet de facto veranderbaar, zoals vereist in de jurisprudentie over artikel 3 EVRM. Het Hof concludeerde unaniem dat sprake was van schending van artikel 3 EVRM.

Bij de uitspraak zijn een concurring opinion van rechter Silvis, een partly concurring opinion van rechter Pinto de Albuquerque en een joint partly dissenting opinion van rechters Spielmann, Sajó, Karakaş en Pinto de Albuquerque gevoegd.

Bronnen

Persbericht EHRM 26 april 2016.

EHRM 26 april 2016 (Grote Kamer), Murray t. Koninkrijk der Nederlanden, appl. no. 10511/10.