Rb. Den Haag 24 juli 2007 (niet-ontvankelijkheid Rwandese verdachte van genocide)

DEN HAAG. De rechtbank Den Haag heeft op 24 juli jl. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van een verdachte voor genocide, de 39-jarige J.M., gepleegd in Rwanda in 1994. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse strafrechter geen rechtsmacht heeft voor genocide, gepleegd door een Rwandees in Rwanda in 1994, waarbij geen Nederlandse slachtoffers zijn gevallen.

Het openbaar ministerie was zich ervan bewust dat de Nederlandse strafrechter uit zichzelf geen rechtsmacht heeft in dit geval, maar meende dat een verzoek van de aanklager van het Rwanda-tribunaal de vervolging over te nemen, zoals in deze zaak is gebeurd, wel rechtsmacht zou vestigen.

De rechtbank kwam echter tot het oordeel dat de Nederlandse strafrechter ook niet deze zogeheten afgeleide rechtsmacht heeft, omdat niet voldaan is aan het vereiste dat de strafvervolging door Nederland alleen kan worden overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt.

De rechtbank overwoog in haar uitspraak (r.o. 90) onder meer het volgende:

“De rechtbank hecht er aan op deze plaats te benadrukken dat zij zich ervan bewust is dat er, uit oogpunt van een goede rechtsbedeling en gelet op het feit dat verdachte hoogstwaarschijnlijk niet (meer) door het Rwanda-tribunaal of door enige andere rechter zal worden berecht ter zake genocide, goede argumenten zijn om verdachte, die reeds in Nederland terecht moet staan wegens verdenking van oorlogsmisdrijven en foltering, gelijktijdig ter zake van genocide te vervolgen. Meer in het algemeen is de rechtbank van oordeel dat misdrijven als de onderhavige, die door de internationale rechtsgemeenschap als één van de meest ernstige misdrijven worden beschouwd, indien bewezen, niet onbestraft mogen blijven en dat het, ook gelet op genoemd oogpunt van een goede rechtsbedeling, gewenst is dat de Nederlandse autoriteiten de strafvervolging en berechting van internationale tribunalen kunnen overnemen. Nederland heeft immers de grondwettelijke plicht de internationale rechtsorde te bevorderen (artikel 90 Grondwet). De rechtbank ziet zich thans echter geconfronteerd met een lacune in de bestaande regelgeving, welke zij – anders dan zij hierboven heeft gedaan bij de interpretatie van het begrip ‘vreemde staat’ in artikel 4a Sr (zie paragraaf 59) – niet kan opvullen door middel van redelijke wetsuitleg. De wetgever zal in deze lacune moeten voorzien. Zoals hierboven overwogen zal een regeling ter zake overdracht/overname van strafvervolging – bijvoorbeeld deels naar analogie van de regeling inzake de tenuitvoerlegging door Nederland van door de Tribunalen opgelegde vrijheidsstraffen, zoals deze is opgenomen in de artikelen 11 tot en met 14 van de Invoeringswet Joegoslavië-tribunaal – in ieder geval bepalingen moeten bevatten omtrent de gevallen waarin strafvervolging van de Tribunalen kan worden overgenomen (zie hierboven in paragraaf 65). Dit impliceert dat rechtspolitieke keuzes gemaakt moeten worden. Het is aan de wetgever dit te doen.”

De verdachte J.M. staat ook terecht voor oorlogsmisdrijven. De uitspraak van de rechtbank van 24 juli heeft geen betrekking op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte voor deze misdrijven.

Tegelijk met de strafzaak tegen verdachte J.M. stond op 24 juli ook een strafzaak op de rol tegen een andere Rwandees die verdacht werd van genocide en oorlogsmisdrijven, gepleegd in 1994 in Rwanda. In het persbericht van de rechtbank Den Haag over de eerste strafzaak staat over de tweede strafzaak het volgende:
‘Het openbaar ministerie heeft in de beslissing in deze zaak aanleiding gevonden om de dagvaarding in de tweede zaak, tegen de 61-jarige Rwandees Michel B., in ieder geval voor vandaag in te trekken.’

Bronnen

Tussenbeslissing Rb. Den Haag 24 juli 2007 (LJN: BB0494)