Rb. Haarlem 8 mei 2007 (onderzoek bijstandsgerechtigden Somalische afkomst in strijd met art. 1 Grondwet)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem heeft in 2004 thematisch onderzoek gedaan naar bijstandsgerechtigden van Somalische afkomst. In een uitspraak van 8 mei 2007 heeft de Rechtbank Haarlem dit strijdig geacht met artikel 1 van de Grondwet (verbod op discriminatie o.a. naar ras). De rechtbank vindt de inbreuk op artikel 1 van de Grondwet onvoldoende gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.

Eiser in deze zaak heeft sinds 23 december 2002 een bijstandsuitkering ontvangen. Op 26 oktober 2004 is hij door twee rapporteurs van de sectie fraudebestrijding op straat verzocht zich te identificeren, nadat zij hem na het verlaten van een woning waar zij een huisbezoek hadden afgelegd, buiten aantroffen. Eiser heeft geweigerd, waarna de rapporteurs hem hebben gevolgd en hun verzoek hebben herhaald. Nadat eiser uiteindelijk zijn naam en adres had opgegeven, hebben de rapporteurs eiser meegedeeld dat hij voorkwam op de lijst van bijstandsgerechtigden van Somalische afkomst die zij bij zich hadden en dat zij in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek terstond een huisbezoek wilden afleggen op het door hem opgegeven adres. Eiser weigerde zijn medewerking te verlenen, waarna hem mondeling een hersteltermijn van een half uur is aangezegd. Eiser heeft volhard in zijn weigering en is weggegaan. De rapporteurs zijn vervolgens naar eisers woning gegaan, waar eiser staat ingeschreven in de basisadministratie (GBA), en zijn na zich te hebben gelegitimeerd, door een andere bewoner toegelaten tot de woning. Deze bewoner verklaarde dat eiser daar woonachtig is. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, heeft eiser vervolgens bij brief uitgenodigd voor een gesprek. Eiser is niet verschenen op het gesprek en hij heeft evenmin binnen de gestelde termijn een nieuwe afspraak gemaakt. Hierop heeft verweerder bij besluit van 3 januari 2005 de uitkering van eiser beëindigd omdat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld.

Op 14 december 2004 heeft eiser zich een nieuwe bijstandsaanvraag ingediend. Ter verificatie van het door eiser opgegeven woonadres heeft op 7 februari 2005 een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden door de sectie fraudebestrijding. Eiser is niet bij dit huisbezoek aanwezig geweest, maar een aanwezige bewoner heeft een tas met spullen van eiser getoond. Naar aanleiding van dit huisbezoek heeft verweerder bij besluit van 21 februari 2005 de aanvraag van 14 december 2004 afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond in Haarlem woonachtig te zijn. Deze twee besluiten, de beëindiging van de bijstandsuitkering en de afwijzing van de nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering, heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd. Tegen de twee besluiten op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt op grond waarvan verweerder het recht op bijstand kon vaststellen. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte de uitkering heeft beëindigd en de nieuwe aanvraag afgewezen omdat niet zou zijn gebleken dat eiser in Haarlem woont.
Artikel 53a, tweede lid, Wet werk en bijstand (WWB) geeft het college de bevoegdheid onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Verweerder heeft de beleidsuitgangspunten van zijn onderzoeksbevoegdheid neergelegd in een beleidsnota. Hieruit blijkt dat de controle van lopende uitkeringen naast de maandelijks in te vullen inkomstenverklaringen steekproefsgewijs plaatsvindt of aan de hand van thematische controles, signaal gestuurd of op grond van risicoprofielen.
In 2004 is verweerder een thematisch onderzoek gestart naar het feitelijk verblijf of het recht op bijstand van mensen van Somalische afkomst met een bijstandsuitkering. Het onderzoek vond plaats naar aanleiding van een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze brief heeft de Staatssecretaris vermeld dat regelmatig door gemeenten in Nederland wordt geconstateerd dat personen uit de bedoelde groep zich bij vertrek naar Groot-Brittannië niet uitschrijven bij instanties, waaronder de afdeling bevolking van de gemeente en de sociale diensten. De Staatssecretaris zijn inmiddels tientallen gevallen bekend waarin dit heeft geleid tot het continueren van de bijstandsuitkering nadat de belanghebbende is vertrokken naar Groot-Brittannië. Verder heeft de Staatssecretaris benadrukt dat ondanks dat het – met betrekking tot dit specifieke fraudepatroon – om een specifieke groepering binnen de samenleving gaat, het fraudepatroon een minderheid binnen de Somalische gemeenschap betreft. Toch acht hij het gerechtvaardigd specifieke beleidsmatige aandacht aan deze groep te schenken.

De rechtbank stelt vast dat een onderzoek uitsluitend gericht op personen van Somalische afkomst discriminatoir is. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet (Gw) worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van discriminatie naar ras, omdat het hier een groep mensen van Somalische afkomst betreft, ongeacht de nationaliteit van de betrokkene. Volgens vaste jurisprudentie is inbreuk op dit grondrecht slechts toegestaan indien dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat voor een inbreuk op het non-discriminatiebeginsel, zoals een thematisch onderzoek naar bijstandsgerechtigden van Somalische afkomst, dergelijke objectieve en redelijke gronden aanwezig zijn. Dat uit onderzoek zou blijken dat een groep bijstandgerechtigden van Somalische afkomst naar het Groot-Brittannië zou zijn vertrokken zonder zich af te melden is onvoldoende om objectieve en redelijke gronden aan te nemen die een inbreuk op de Grondwet rechtvaardigen. Dit overwegende oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aan eiser kan tegenwerpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht in het kader van dit onderzoek.

Verder overweegt de rechtbank dat in deze zaak het onderzoek begonnen is met het aanspreken van eiser, omdat hij vanwege uiterlijke kenmerken mogelijk in het profiel zou passen van het onderzoek naar bijstandsgerechtigden van Somalische afkomst. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eiser is aangesproken door de rapporteurs vanwege zijn huidskleur en het spreken van een vreemde taal en niet omdat de rapporteurs eiser kenden of wisten dat hij voldeed aan het onderzoeksprofiel van bijstandsgerechtigde van Somalische afkomst. De rechtbank acht deze handelswijze indruisen tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht en strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (LJN ZC5028) en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep hieromtrent acht de rechtbank het gebruik van alle informatie die na het aanspreken op straat is verkregen ontoelaatbaar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigering van eiser om zijn naam te verstrekken, de weigering om medewerking aan het huisbezoek te verlenen en de weigering een hersteltermijn in ontvangst te nemen niet ten grondslag gelegd kunnen worden aan het besluit om het recht op een bijstandsuitkering van eiser in te trekken.

Ook het niet verschijnen van eiser op het gesprek over zijn woonsituatie kan niet ten grondslag gelegd worden aan het intrekken van de uitkering van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is een gang van zaken, waarbij de hersteltermijn is opgenomen in de uitnodiging voor het gesprek reeds voordat er sprake is van verzuim, strijdig met voormeld artikel 54 WWB. Overeenkomstig de tekst en bedoeling van artikel 54 WWB zal immers na een geconstateerde schending van de inlichtingenplicht – in het onderhavige geval nadat is gebleken dat eiser niet is verschenen op de afspraak – aan eiser moeten worden medegedeeld dat zijn uitkering wordt opgeschort en aan hem separaat een hersteltermijn moeten worden geboden, zoals gesteld in artikel 54, tweede lid, WWB.

Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1 Gw, artikel 7:12 Awb (eis van behoorlijke motivering) en artikel 54 WWB en dat het beroep tegen dit besluit gegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 14 december 2004 oordeelt de rechtbank dat dit besluit een gedegen onderbouwing ontbeert, omdat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser stond ingeschreven in het GBA, dat de hoofdbewoner een verklaring heeft afgegeven dat eiser woonachtig is op dit adres en dat er een tas is aangetroffen met de spullen van eiser. Ook weegt de rechtbank mee dat eiser al jarenlang vanaf dit adres met verweerder correspondeerde en dat verweerder heeft vastgesteld dat eiser een opleiding in Haarlem volgde. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb en dat het beroep gegrond wordt verklaard.

Bronnen

Uitspraak Rb. Haarlem 8 mei 2007