Rechtbank Den Haag 30 november 2006: persvrijheid – gijzeling van journalisten

DEN HAAG. De raadkamer van de rechtbank Den Haag heeft op 30 november de gijzeling van de twee Telegraaf journalisten Joost de Haas en Bart Mos beëindigd. De rechtbank heeft hiertoe besloten omdat zij van oordeel is dat de journalisten zich op hun verschoningsrecht kunnen beroepen, nu de staatsveiligheid thans niet in het geding is.

De twee journalisten weigerden de bron te onthullen die hun vertrouwelijke staatsgeheime informatie afkomstig van de AIVD heeft geleverd, onder meer over de crimineel Mink K. De rechter-commissaris van de rechtbank beval daarop maandag hun gijzeling. Woensdag is de zaak ter zitting behandeld door de raadkamer, waarbij de raadslieden van de journalisten de opheffing van de gijzeling hebben bepleit.

Ten aanzien het verschoningsrecht van journalisten overwoog de raadkamer van de rechtbank in haar uitspraak:

Uitgangspunt is dat aan een journalist verschoningsrecht toekomt ten aanzien van het beantwoorden van vragen, waardoor de identiteit van zijn bron zou (kunnen) worden onthuld. Onder omstandigheden, zoals in de rechtspraak erkend en uitgewerkt, komt een journalist evenwel geen beroep op verschoningsrecht toe. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 mei 1996, NJ 1996, 578, voor zover thans van belang, overwogen: Uitgangspunt daarbij is dat bescherming van de bronnen van een journalist één van de essentiële voorwaarden is voor de in een democratische samenleving bijzonder belangrijke persvrijheid. Bij zodanige bescherming bestaat daarom een zeer zwaarwegend publiek belang, zodat alleen een nog zwaarderwegend belang bij bekendmaking kan wettigen bedoeld vereiste voor vervuld te houden.

De raadkamer was van oordeel dat in de onderhavige zaak niet was voldaan aan het vereiste om inbreuk te maken op het verschoningsrecht van de journalist. Hierover overwoog de raadkamer:

In de strafzaken waarin de getuige een verklaring zou moeten afleggen gaat het in de kern van de zaak om de vraag of de verdachten de hen verweten strafbare feiten hebben begaan. De raadkamer merkt hierbij op dat het onrechtmatig uit de invloedsfeer van de AIVD geraken van geheime stukken reeds door middel van publicaties in de media bekend was geworden. Het gaat in onderhavige zaak dan ook niet om het voorkomen hiervan. Naar het oordeel van de raadkamer is, gelet op het voorgaande, de staatsveiligheid thans niet in het geding. De raadkamer is dan ook van oordeel dat een inbreuk in deze zaak op het verschoningsrecht van de getuige niet toelaatbaar is. De getuige is daarom niet gehouden vragen te beantwoorden die zouden leiden of kunnen leiden tot het bekend worden van de identiteit van een of meer personen van wie bedoelde stukken zijn verkregen. De raadkamer is reeds om die reden van oordeel dat de getuige uit de gijzeling dient te worden ontslagen.

Bron

Website Telegraaf (bron niet meer vindbaar)