Uitspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland

STRAATSBURG. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft op 11 januari jl. in een uitspraak bepaald dat Nederland art. 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verbod van foltering en onmenselijke behandeling) heeft geschonden door een asielzoeker uit te zetten naar Somalië.

FEITEN Deze persoon, Abdirizaq Salah Sheekh, heeft de Somalische nationaliteit en stelt te zijn geboren in 1986. Hij behoort in Somalië tot de minderheidsgroep van de Ashraf. Op 12 mei 2003 verliet hij Somalië, kwam met een vals paspoort aan op Schiphol en vroeg asiel aan. Op 25 juni 2003 werd zijn asielverzoek afgewezen. De Minister voor Immigratie en Integratie overwoog bij haar besluit onder meer dat Sheekh onbetrouwbare mededelingen had gedaan over zijn geboortedatum die de geloofwaardigheid van zijn betoog ondermijnden. Daarnaast overwoog de minister dat de redenen die Sheekh had aangevoerd voor zijn vlucht niet voldoende waren om hem de vluchtelingenstatus te verlenen. Naar het oordeel van de minister was de situatie in Somalië voor asielzoekers, of zij nu wel of niet tot de Ashraf-groep behoorden, niet zodanig dat het enkele feit dat een persoon uit dat land kwam al voldoende reden was om hem als vluchteling te erkennen. Het vluchtverhaal van Sheekh bevatte volgens de minister onvoldoende aanwijzigen om te concluderen dat hij, indien hij zou worden teruggestuurd naar Somalië, een reëel gevaar zou lopen op onmenselijke behandeling.

Op 26 juni 2003 stelde Sheekh beroep in bij de Rechtbank Den Haag tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag. De Rechtbank hechtte bij zijn besluit onder meer waarde aan het feit dat Sheekh de mogelijkheid zou hebben om, na terugkeer in Somalië, zich te vestigen in de ‘relatief veilige gebieden’ in dat land. Op 16 januari 2004 werd Sheekh geïnformeerd dat hij met een EU-reisdocument zou worden uitgezet naar de ‘relatief veilige gebieden’ van Somalië. Hij diende een verzoek om schorsing van dit besluit in bij de Rechtbank Den Haag, maar dit verzoek werd op 20 januari 2004 afgewezen.

Op 15 januari 2004 diende Sheekh een klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en tevens een verzoek om een ‘interim measure’, een rechtsmiddel waarmee een voorlopige uitspraak van het Hof kan worden gevraagd gericht op het voorkomen van onomkeerbare situaties. Het Hof gaf diezelfde dag de gevraagde ‘interim measure’, waarbij het overwoog dat het in het belang van de partijen en een goede procesgang bij het Hof was om Sheekh niet uit te zetten zolang zijn zaak aanhangig was bij het Hof. Daarop besloten de Nederlandse autoriteiten om Sheekh niet uit te zetten. Ook werd hij vrijgelaten uit de vreemdelingenbewaring. Op 10 maart 2006 kreeg Sheekh een verblijfsvergunning. Hij woont nu in Amsterdam.

SAMENVATTING UITSPRAAK HOF Hieronder volgt een samenvatting van de op 11 januari 2007 gepubliceerde uitspraak van het Hof voor de Rechten van de Mens (verder: het Hof) in de zaak Sheekh. In zijn op 15 januari 2004 ingediende klacht stelde Sheekh dat zijn uitzetting naar Somalië een reëel risico op foltering of onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou hebben opgeleverd. Ook stelde hij dat hij geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM had gehad, omdat de Nederlandse autoriteiten hadden geweigerd zijn uitzetting op te schorten terwijl nog een besluit moest worden genomen over zijn klacht over de wijze van de uitzetting.

TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID De Nederlandse regering heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht van Sheekh niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat nog niet alle rechtsmiddelen op het nationale niveau waren uitgeput (art. 35 EVRM). Hij had, alvorens een klacht bij het Hof in Straatsburg in te dienen, nog hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (verder: de Afdeling). Sheekh heeft daartegen ingebracht dat in zijn geval het instellen van hoger beroep bij de Afdeling geen enkele kans van slagen zou hebben gehad en dat het daarom geen nationaal rechtsmiddel was dat moest worden benut. Het Hof verwees in haar uitspraak eerst naar de uitgangspunten met betrekking tot de uitputting van rechtsmiddelen, zoals uiteengezet in onder andere de uitspraak Selmouni v. Frankrijk, no. 25803/94 van 28 juli 1999. Het Hof zette uiteen dat het doel van art. 35 EVRM is lidstaten de mogelijkheid te bieden om mensenrechtenschendingen te voorkomen of te herstellen voordat daarover klachten worden ingediend bij het Hof. De verplichting voor burgers om eerst de nationale rechtsmiddelen te benutten is echter beperkt tot het benutten van die rechtsmiddelen waarvan het waarschijnlijk is dat zij effectief en beschikbaar zijn, in de zin dat hun bestaan voldoende zeker is en dat zij de mogelijkheid bieden om direct stelling te nemen tegen de gestelde schending van het EVRM. Vervolgens behandelt het Hof de vraag of in het geval van Sheekh aan dat criterium is voldaan. Het Hof oordeelt dat, ‘although the Administrative Jurisdiction Division may in theory have been capable of reversing the decision of the Regional Court, in practice a further appeal would have stood virtually no prospect of success.’ Het Hof overwoog in dat verband dat, op dezelfde dag waarop de Rechtbank het beroep van Sheekh tegen de beslissing tot uitzetting verwierp, de Afdeling aangaf – en sindsdien heeft herhaald – dat een individueel lid van een groep waartegen georganiseerde, grootschalige mensenrechtenschendingen plaatsvinden, zelf met geloofwaardige argumenten moet aantonen dat er specifieke feiten en omstandigheden jegens hem bestaan op grond waarvan hij moet worden beschermd tegen schending van art. 3 EVRM. Het Hof overwoog ook dat het argument van Sheekh dat er voor hem binnen Somalië geen reële vluchtmogelijkheid was wel moest falen, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling in die tijd, dat een alternatieve plaats in de ‘relatief veilige gebieden’ beschikbaar was voor leden van minderheidsgroepen. Ook merkte het Hof op dat Sheekh wel beroep en hoger beroep tegen zijn uitzetting heeft ingesteld, zonder succes. Het feit dat deze procedures nu nog aanhangig zijn kan volgens het Hof niet aan Sheekh worden tegengeworpen, omdat zijn beroep zijn uitzetting niet heeft geschorst. Op grond van het vorenstaande verklaarde het Hof de klacht van Sheekh ontvankelijk.

TEN AANZIEN VAN ART. 3 EVRM Vervolgens ging het Hof in op de klacht van Sheekh dat Nederland artikel 3 EVRM (verbod van foltering en onmenselijke behandeling) heeft geschonden. Het Hof stelde voorop dat het niet de bedoeling van de Nederlandse regering was geweest om Sheekh uit te zetten naar enig ander gebied dan de gebieden die zij als ‘relatief veilig’ beschouwden. Het Hof overwoog dat, hoewel die, in het noorden van Somalië, gelegen gebieden in het algemeen stabieler en veiliger waren dan het zuiden en midden van Somalië, er toch een verschil was in de positie van enerzijds de personen die daarvandaan komen en er stam- en familiebanden hebben en anderzijds de personen die uit andere delen van Somalië komen en niet zulke banden hebben. Sheekh behoorde tot de tweede groep. Het Hof overwoog dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat hij, die behoorde tot de minderheidsgroep van de Ashraf in Zuid-Somalië, in staat zou zijn bescherming te krijgen van een stam in de ‘relatief veilige gebieden’. Het Hof merkte in dit verband op dat volgens de beschikbare informatie de drie meest kwetsbare groepen in Somalië degenen zijn die binnen het land hebben moeten vluchten, degenen die tot een minderheid behoren en degen die terugkeren vanuit het buitenland. Sheekh behoorde tot elk van deze groepen.

Het Hof overwoog ook dat de autoriteiten in de noordelijke gebieden van Somalië, Somaliland en Puntland, Nederland hebben geïnformeerd over hun bezwaren tegen gedwongen uitzettingen van, in het eerste geval, ‘burgers die niet afkomstig zijn uit Somaliland naar dat gebied’ en, in het tweede geval, ‘vluchtelingen onafhankelijk waar ze vandaan komen die niet tevoren toestemming hebben gevraagd aan de autoriteiten van Puntland’.

De Nederlandse regering had aangevoerd dat uitzettingen naar deze gebieden toch mogelijk waren en dat, indien een uitgezette persoon toegang zou worden geweigerd, deze zou mogen terugkeren naar Nederland. De regering had in dit verband gesteld dat Somaliërs vrij waren om het land in en uit te gaan, omdat er nauwelijks grenscontroles waren.

Het Hof nam aan dat de Nederlandse regering er wellicht in zou slagen om Sheekh uit te zetten naar Somaliland of Puntland. Dit bracht echter volgens het Hof geen zekerheid met zich mee dat Sheekh, als hij daar eenmaal was, in dat gebied zou mogen of kunnen blijven. Nu er geen toezicht was op uitgezette geweigerde asielzoekers, zou de Nederlandse regering niet kunnen controleren of Sheekh zou worden toegelaten. Gelet op de positie die de autoriteiten van Puntland en vooral Somaliland hadden ingenomen, leek het het Hof tamelijk onwaarschijnlijk dat Sheekh zich daar had kunnen vestigen.

Gelet op het vorenstaande oordeelde het hof dat er een reële kans was dat Sheekh uit Puntland of Somaliland zou zijn verwijderd, of zou zijn gedwongen om naar delen van Somalië te gaan die zowel de Nederlandse regering als de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR ) als ‘onveilig’ beschouwen.

Het Hof overwoog vervolgens dat de behandeling die Sheekh stelde te hebben ondergaan voorafgaand aan zijn vertrek uit Somalië kon worden gekwalificeerd als ‘onmenselijk’ in de zin van artikel 3 EVRM en dat de kwetsbaarheid voor zulke mensenrechtenschendingen van leden van de Ashraf-minderheidsgroep goed gedocumenteerd was.

Het Hof herhaalde zijn eerder ingenomen standpunt dat het bestaan van een verplichting om niet uit te zetten niet afhankelijk is van de vraag of het risico van de behandeling afhangt van factoren die onder de directe of indirecte verantwoordelijkheid van het ontvangende land vallen. Artikel 3 EVRM kan dus van toepassing zijn in situaties waarbij het gevaar komt van personen of groepen van personen die geen overheidsfunctionarissen zijn. Van belang is of de klager in staat was om bescherming te verkrijgen tegen de dreigingen en of hij middelen had om zich daartegen te verweren. Het Hof overwoog dat dit bij Sheekh niet het geval was. Gelet op het feit dat er geen duidelijke verbetering was gekomen in de situatie in Somalië, was er geen aanwijzing dat Sheekh na terugkeer in Somalië in omstandigheden terecht zou zijn gekomen die duidelijk anders waren dan toen hij vertrok. In dat kader merkte het Hof op dat, op basis van het verslag van Sheekh en de informatie over de positie van leden van de minderheidsgroep der Ashraf in ‘relatief onveilige gebieden’ van Somalië, de kans dat Sheekh een behandeling in strijd met art. 3 EVRM zou moeten ondergaan, voorzienbaar was en niet slechts een mogelijkheid.

Op grond van het vorenstaande concludeerde het Hof dat uitzetting van Sheekh zoals de Nederlandse regering voor ogen had, een schending van art. 3 EVRM zou hebben opgeleverd.

TEN AANZIEN VAN ARTIKEL 13 EVRM Over de klacht van Sheekh dat Nederland art. 13 EVRM (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie) heeft geschonden, merkte het Hof op dat Sheekh een beroep bij de Rechtbank Den Haag had verzocht om het besluit tot uitzetting te schorsen hangende de beroepprocedure tegen dat besluit. De Rechtbank oordeelde echter dat uitzetting niet in strijd met art. 3 EVRM zou zijn. Het Hof overwoog dat, gelet op de betekenis van het woord ‘rechtsmiddel’ in art. 13 EVRM, ‘rechtsmiddel’ niet betekende een middel dat zeker zou slagen. Ook merkte het Hof op dat de Rechtbank wel had onderzocht of de geplande uitzetting in overeenstemming was met art. 3 EVRM. Gelet hierop oordeelde het Hof dat Sheekh een effectief rechtsmiddel had gehad met betrekking tot zijn dreigende uitzetting en dat er derhalve geen schending was van art. 13 EVRM.

Bronnen