Vonnis in bodemprocedure: Nederlandse staat belemmert vrijheid van meningsuiting van fotograaf

Op 6 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat de Staat der Nederlanden heeft gehandeld in strijd met artikel 7 Grondwet. De Staat heeft contractueel bedongen dat door de journalist Robert Glas gemaakte foto’s niet zonder goedkeuring van de Staat mogen worden verspreid. De vrijheid van meningsuiting van de journalist wordt naar het oordeel van de rechtbank op ongeoorloofde wijze ingeperkt, zodat de betreffende contractuele bepalingen nietig zijn wegens strijd met de openbare orde.

Het vonnis van 6 april 2016 betreft een uitspraak in de bodemprocedure. Op 29 december 2015 oordeelde het Gerechtshof Den Haag al in kort geding dat een dergelijk contract strijdig is met artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (de ‘freedom of expression’). Die uitspraak was een voorlopige voorziening.

De zaak is aangespannen door fotograaf Robert Glas, die een fotoserie over detentiecentra voor vreemdelingenbewaring maakte voor het weekblad Vrij Nederland. Pas na het instellen van een kort geding gaf het Ministerie van Veiligheid en Justitie toestemming voor deze fotoserie. Zij deed dit met behulp van een contract waarin stond dat Glas zijn foto’s alleen opnieuw mocht laten publiceren na voorafgaande toestemming van het ministerie. In het contract was een geheimhoudingsclausule opgenomen.

De Rechtbank Den Haag overwoog in de uitspraak in de bodemprocedure op 6 april 2016 onder meer (r.o. 4.4):

‘Gelet op het bepaalde in artikel 7 Grondwet staat het [eiser] vrij zijn gedachten of gevoelens in de door hem gemaakte foto’s vast te leggen en te verspreiden. Met de overeenkomst wordt het recht van [eiser] op verspreiding van zijn foto’s evenwel op ongeoorloofde wijze beperkt, nu het recht op verspreiding afhankelijk is gesteld van vooraf door de Staat te verlenen verlof wegens de inhoud. De Staat heeft immers bedongen dat [eiser] de foto’s uitsluitend mag verspreiden aan anderen dan [het Tijdschrift] , nadat de Staat zijn toestemming daarvoor heeft gegeven. In de overeenkomst is voorts bepaald dat toestemming tot verspreiding zal worden geweigerd, indien de foto’s met een andere strekking dan vooraf afgesproken worden verspreid. Bij de vraag of hij toestemming zal verlenen, beoordeelt de Staat de foto’s derhalve op hun inhoud. De overeenkomst is bovendien niet duidelijk over de vraag langs welke criteria de Staat het verzoek tot verspreiding van [eiser] zal beoordelen en wanneer de Staat zijn toestemming tot verspreiding al dan niet zal verlenen. Voorts heeft de Staat zich het recht voorbehouden de duiding bij de foto’s op feitelijke juistheid te mogen controleren. Ook dat behelst een bemoeienis op de inhoud van de te verspreiden publicatie. Immers, ook over de vraag of de duidende tekst feitelijk juist is, kan verschil van mening bestaan. De door de Staat bedongen beperkingen zijn dan ook in strijd met artikel 7 Grondwet en dus met de openbare orde zoals bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW.’

De Staat heeft nog aangevoerd dat het recht op verspreiding op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM en artikel 19, derde lid, IVBPR mag worden beperkt ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog (r.o. 4.7 en 4.8). Het beroep dat de Staat in dit verband heeft gedaan op artikel 3 Penitentiaire beginselenwet is niet toereikend, nu dat artikel slechts bepaalt dat het beheer van een inrichting bij de directeur berust. Het artikel verleent de directeur van de inrichting geen bevoegdheid om de verspreiding van de door een journalist in de inrichting gemaakte foto’s te beperken. Aan het vereiste dat de beperking bij wet is voorzien wordt derhalve niet voldaan.

Voorts wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het vereiste dat de beperking noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. De Staat heeft in dit kader betoogd dat verspreiding van de foto’s tot wanordelijkheden kan leiden, maar die stelling heeft hij onvoldoende onderbouwd. Op de foto’s zijn geen bewoners of medewerkers afgebeeld, zodat de privacy van de bewoners in ieder geval niet in het geding is. De rechtbank ziet voorts niet in dat mogelijk onjuiste bijschriften tot onrust kunnen leiden in de inrichtingen. Ook om die reden faalt het betoog van de Staat dat de beperkingen geoorloofd zijn op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM c.q. artikel 19, derde lid, IVBPR.

De volledige tekst van de uitspraak van de rechtbank kan worden gedownload in het onderstaande.

Bronnen

Rb. Den Haag 6 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3820.

Gerechtshof Den Haag, 29 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3545.

Nieuwsbericht NJCM 8 januari 2016.