CRvB 25 januari 2006 

De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 25 januari bepaald dat twee minderjarige kinderen, wiens ouders vanwege de Koppelingswet geen recht op bijstand hebben, bijstand moeten krijgen.

De appellanten in deze zaak zijn twee kinderen van Ghanese nationaliteit, geboren in 1994 en 2003. De ouders, eveneens van Ghanese nationaliteit, hebben een verblijfsvergunning ten behoeve van het gezin aangevraagd en mogen in afwachting van de beslissing op dit verzoek met hun kinderen in Nederland blijven. De ouders hebben in verband met de Koppelingswet geen recht op bijstand en ook geen inkomen of vermogen. De gemeente Zaanstad heeft het verzoek van de kinderen om om hen afzonderlijk bijstand toe te kennen afgewezen. De gemeente is van oordeel dat de Koppelingswet op alle punten ook voor hen geldt.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 8 augustus 2005 bij wijze van voorlopige voorziening aan de gemeente Zaanstad opgedragen aan de ouders enkel ten behoeve van de kinderen bijstand te verlenen. De CRvB heeft nu definitief op het hoger beroep beslist.

De kinderen hebben een beroep gedaan op o.a. artikel 2, eerste lid, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Ingevolge deze bepaling eerbiedigen en waarborgen de staten die partij zijn bij dit Verdrag de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard dan ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd. Naar het oordeel van de CRvB vormt deze bepaling een eenieder verbindende verdragsbepaling in de zin van art. 94 van de Grondwet. Het gaat hier om een onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht op non-discriminatie, op é©® lijn te stellen met de in artikel 14 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) neergelegde non-discriminatiebepalingen, welke bepalingen rechtsstreekse werking hebben.

Naar het oordeel van de CRvB Beroep wijzen bepalingen uit het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind erop dat het koppelingsbeginsel geen voldoende rechtvaardiging kan vormen voor het geheel uitsluiten van de mogelijkheid om ten behoeve van kinderen die, in afwachting van de beslissing op een verzoek om een verzoek om een verblijfsvergunning in Nederland mogen blijven en dus rechtmatig hier te lande verblijven in de zin van de Vreemdelingenwet, bijstand te verlenen wanneer hun ouders niet in staat zijn de kosten van de meest elementaire levensbehoeften voor hun kinderen te betalen. In dit geval is sprake van zeer dringende redenen die noodzaken tot verlening van bijstand aan de kinderen.

Verder heeft de CRvB ten aanzien van kinderen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, overwogen dat het geheel uitsluiten van de mogelijkheid aan hen bijstand te verlenen in beginsel een evenredig middel is ter verwezelijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving.

Bron

Uitspraak CRvB 25 januari 2006 (LJN AV0197)