EHRM 28 juli 2020, Pormes t. Nederland: geen schending artikel 8 EVRM

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft op 28 juli 2020 geoordeeld in de zaak Pormes t. Nederland (application no. 25402/14). De zaak betrof de weigering van de Nederlandse autoriteiten aan Pormes een verblijfsvergunning te verlenen, hoewel deze in Nederland heeft gewoond sinds zijn derde levensjaar. Het Europees Hof oordeelde dat er geen sprake was van schending van het recht op respect voor het privéleven als vastgelegd in artikel 8 EVRM.

Samenvatting

Feiten

Klager, Hein Pormes, is in 1987 geboren in Indonesië. In 1991, op de leeftijd van bijna vier jaar, arriveerde hij in Nederland, nadat zijn moeder, die de Indonesische nationaliteit had, was overleden. Hij werd naar Nederland gebracht door zijn (vermoedelijke) vader, die de Nederlandse nationaliteit had. In 1999 overleed de vader van klager. Daarna is klager in Nederland grootgebracht door een oom en tante, die hij als zijn pleegouders zag, en hun vier kinderen.

In 2004, toen klager 17 jaar was, ontdekte hij dat hij, anders dan hij altijd had gedacht, niet de Nederlandse nationaliteit had. Hij vernam dat hij naar Nederland was gekomen op een toeristenvisum dat enkele maanden na zijn aankomst was verlopen en dat noch zijn vader, noch zijn oom en tante stappen hadden gezet voor een verblijfstitel voor hem.

Aanvragen om alsnog een verblijfsvergunning te krijgen bleven zonder succes. Klager werd in 2006 en 2008 twee keer strafrechtelijk veroordeeld vanwege zedenmisdrijven. In 2016 werd hem een taakstraf opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. In 2008 werd hem een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd, waarvan vijf voorwaardelijk. Klager heeft Nederland in 2016 vrijwillig verlaten, waarbij hij middels een verklaring de lopende procedures om een verblijfsvergunning te verkrijgen heeft laten beëindigen in ruil voor financiële steun.

Op 27 maart 2014 dient Pormes een verzoekschrift in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof). Hij betoogt dat de weigering van de Nederlandse autoriteiten om hem een verblijfsvergunning te verlenen, terwijl hij sinds zeer jonge leeftijd in Nederland heeft gewoond, een schending oplevert van zijn recht op respect voor het privéleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).

Oordeel van het Hof

(Vierde Kamer: Kjølbro, Motoc, Ranzoni, Mourou-Vikström, Ravarani, Schukking, Paczolay)

Het Hof overweegt dat klager in Nederland is aangekomen in april 1991, toen hij nog geen vier jaar oud was en dat hij het grootste deel van zijn jeugd in Nederland heeft doorgebracht. Nadat zijn toeristenvisum in augustus 1991 was verlopen was zijn verblijf in Nederland niet meer rechtmatig. Hij was derhalve geen settled migrant zoals dit begrip wordt gebruikt in de jurisprudentie van het Hof (o.a. EHRM GK Maslov/ Oostenrijk, 23 juni 2008, 1638/03).

Het Hof geeft aan niet het standpunt van de Nederlandse regering te kunnen accepteren dat, nu klager zijn privéleven in Nederland heeft opgebouwd terwijl hij geen verblijfstitel had, een weigering om hem een verblijfsstatus te verlenen alleen in uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 8 EVRM zou zijn. Dat uitgangspunt geldt alleen als het aan de betrokken persoon die zijn privéleven in een host country opbouwt vanaf het begin bekend is dat zijn of haar verblijfsstatus in de weg kan staan aan de voortzetting van dat privéleven. Het Hof merkt op dat toen klager in deze zaak zijn banden met Nederland begon op te bouwen, hij zich totaal niet bewust was dat noch zijn vader noch zijn pleegouders stappen hadden gezet om zijn verblijf in Nederland te legaliseren.

Het Hof overweegt dat klager noch kan worden gekwalificeerd als een settled migrant, noch als een vreemdeling die zich vanaf het begin bewust moest zijn van de onzekerheid van zijn immigratie status. Met betrekking tot de afweging van belangen in de onderhavige zaak kan niet worden gezegd dat de weigering een verblijfsvergunning te verlenen alleen gerechtvaardigd zou zijn op grond van artikel 8 EVRM als hiervoor zeer ernstige redenen waren. Ook kan niet worden gezegd dat de weigering een verblijfsvergunning te verlenen uitsluitend in zeer uitzonderlijke omstandigheden een schending van artikel 8 EVRM zou opleveren. Het onderzoek naar deze zaak moet plaatsvinden vanuit een neutraal standpunt (a neutral starting point) waarbij de specifieke omstandigheden van de zaak in acht worden genomen.

Het Hof overweegt vervolgens dat klager vanaf zijn aankomst in Nederland is opgegroeid in een gezin met personen met de Nederlandse nationaliteit. Hij kreeg zijn schoolopleiding in Nederland en groeide naar eigen zeggen op zoals elk ander Nederlands kind. In 2004, toen klager 17 jaar was, ontdekte hij dat hij niet de Nederlandse nationaliteit had en dat zijn verblijf in Nederland in feite onrechtmatig kon zijn geweest vanaf het verstrijken van het toeristenvisum in 1991. In september 2006 heeft hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Het Hof overweegt dat, nu klager op dat moment al vijftien jaar in Nederland verbleef, inclusief de meeste van zijn vormende jaren en adolescentie, het niet twijfelt dat klager toen sterke banden met Nederland had ontwikkeld.

Over de banden van klager met Indonesië merkt het Hof op dat ondanks dat klager in dit land is geboren, er woonde tot hij bijna vier jaar was, hij de Indonesische nationaliteit heeft en dit het land is van zijn overleden moeder, de banden van klager met dit land niet sterk waren. Hij had er kennelijk geen familiebanden of sociale contacten en hij sprak geen Indonesisch.

Het Hof overweegt dat, als er geen andere factoren zouden zijn, de belangen van klager om in Nederland te mogen blijven zwaarder zouden wegen dan het belang van Nederland bij immigratiecontrole, nu klager het onrechtmatige karakter van zijn verblijf in Nederland niet kan worden aangerekend, hij op zeer jonge leeftijd in Nederland is aangekomen en gedurende lange tijd hechte banden met dit land heeft ontwikkeld. Het Hof voegt hieraan toe dat er evenwel niet aan kan worden voorbijgegaan dat klager herhaaldelijk strafrechtelijke delicten heeft gepleegd. Het Hof is het met de Nederlandse regering eens dat de delicten waarvoor klager in 2006 en 2008 strafrechtelijk is veroordeeld ernstig waren, nu zij de lichamelijke integriteit van jonge vrouwen hebben aangetast. Het Hof merkt in dit verband op dat klager niet meer minderjarig was toen hij deze delicten pleegde en dat de strafrechtelijke veroordelingen in 2006 en 2008 elk niet minder dan vijf overtredingen betroffen en dat klager dus een recidivist was.

Het Hof accepteert dat, vanwege de duur van het verblijf van klager in Nederland en zijn hechte banden met dit land, vertrek naar Indonesië een zekere mate van ellende met zich bracht. Het overweegt ook dat klager een gezonde volwassen man was en dat niet is aangevoerd dat hij zich in Indonesië niet zou redden. In dit verband merkt het Hof op dat klager een aantal vaardigheden had, zoals metaalwerk, en dat er geen reden was om te veronderstellen dat hij zich niet zou kunnen aanpassen aan de Indonesische cultuur of niet de taal zou leren.

Het Hof overweegt voorts dat de nationale autoriteiten in casu de verplichtingen van de staat op grond van artikel 8 EVRM in acht hebben genomen. Gelet op het voorgaande en met in achtneming van, in het bijzonder, de aard, ernst en het aantal strafrechtelijke  overtredingen van klager, ook in de tijd dat hij wist dat zijn verblijfsstatus in Nederland precair was, oordeelt het Hof dat de nationale autoriteiten geen excessief gewicht hebben toegekend aan het publieke belang van het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten en dat zij niet buiten de margin of appreciation zijn getreden die aan hen in het onderhavige geval toekomt.

Slotsom

Het Hof oordeelt met vijf tegen twee stemmen dat er geen sprake is geweest van een schending van artikel 8 EVRM.

Aan de uitspraak is een dissenting opinion gehecht van rechter Ranzoni waarbij rechter Ravarani zich heeft gevoegd.

Bronnen

Pormes t. Nederland, 28 juli 2020 (application no. 25402/14)

Nieuwsbrief Rechtspraak Europa nr. 8 en 9 (september) 2020, p. 13