EHRM verklaart SGP niet ontvankelijk in klacht

STRAATSBURG. Op 10 juli 2012 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht tegen de Nederlandse Staat.

De SGP is opgericht in 1918 en heeft sinds 1922 constant een tot drie zetels gehad in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zowel het Program van Beginselen als de Statuten van de partij geven aan dat de partij zich baseert op de Wereld van God zoals onthuld in de Bijbel. De SGP verwerpt de idee van absolute gelijkheid van mensen. De SGP gelooft dat, hoewel alle mensen van gelijke waarde zijn als schepselen van God, er verschillen zijn in natuur, talenten en plaatsen in de samenleving die moeten worden erkend. In de visie van de SGP geeft de Bijbel aan dat mannen en vrouwen verschillende rollen vervullen in de samenleving. Vrouwen zijn in deze visie niet minderwaardig aan mannen, maar vrouwen zouden geen recht moeten hebben om gekozen te worden voor publieke functies. Artikel 7 en 10 van het Program van Beginselen van de SGP geven dit aan.

Na een reeks van gerechtelijke procedures, zowel in civiele als in bestuursrechtelijke gerechten (beschreven in par. 14-47 van de beschikking van het Europese Hof van 10 juli 2012) stellen de SGP, de Nederlandse Staat en een groep van Ngo’s, waaronder de Clara Wichmann Stichting en het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (hierna: Clara Wichman Stichting en Anderen) cassatie in bij de Hoge Raad. De Hoge Raad voegt de zaken samen en verwerpt de cassatieberoepen. Klik HIER voor de volledige tekst van LJN BK4547.

Op 6 oktober 2010 dient de SGP een klacht in bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof), met een beroep op de artikelen 9 (vrijheid van godsdienst), 10 (vrijheid van meningsuiting) en 11 (vrijheid van vereniging) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

In het onderstaande volgt een Nederlandstalige samenvatting van de ontvankelijkheidsbeschikking van het Hof van 10 juli 2012.

Verwijzend naar de Preambule van het EVRM en naar zijn eerdere jurisprudentie benadrukt het Hof in zijn beschikking dat

“not only is democracy a fundamental feature of the European public order but the Convention was designed to promote and maintain the ideals and values of a democratic society. Democracy, the Court has stressed, is the only political model contemplated in the Convention and the only one compatible with it. By virtue of the wording of the second paragraph of Article 11, and likewise of Articles 8, 9 and 10 of the Convention, the only necessity capable of justifying an interference with any of the rights enshrined in those Articles is one that may claim to spring from a “democratic society”.

Vervolgens overweegt het Hof, verwijzend naar Refah Partisi en Anderen t. Turkije (nrs. 41340/98, 41342/98, 41343/98 en 41344/98, 13 februari 2003), dat een politieke partij haar politieke doelen onder het EVRM mag nastreven op twee voorwaarden: 1) de middelen die voor dat doel worden ingezet dienen legaal en democratisch te zijn, en 2) de voorgestelde veranderingen dienen zelf verenigbaar te zijn met fundamentele democratische beginselen. Het Hof geeft aan dat, mits aan deze twee voorwaarden is voldaan, een politieke partij die is gebaseerd op morele waarden voortvloeiend uit een religie niet kan worden beschouwd als onverenigbaar met de fundamentele democratische beginselen zoals neergelegd in het EVRM.

Met betrekking tot de onderhavige zaak overweegt het Hof dat het nastreven van de gelijkheid van de seksen een belangrijk doel is van de Lidstaten van de Raad van Europa. Dit betekent dat zeer zwaarwegende redenen naar voren moeten worden gebracht voordat een verschil in behandeling op grond van geslacht als verenigbaar met het EVRM kan worden beschouwd.

Voorts overweegt het Hof dat het nastreven van de gelijkheid van de seksen in de Lidstaten van de Raad van Europa een Staat er tegenwoordig van weerhoudt om steun te verlenen aan visies waarin de rol van de man als leidend en die van de vrouw als onderschikt wordt beschouwd.

In de onderhavige zaak heeft de SGP zich op het standpunt gesteld dat vrouwen niet moet worden toegestaan zich op haar eigen kieslijst verkiesbaar te stellen voor volksvertegenwoordigingen van de Nederlandse Staat. Het Hof overweegt dat het weinig verschil maakt of de ontkenning van een fundamenteel politiek recht uitsluitend op grond van geslacht expliciet is vastgelegd in de reglementen van de partij, nu dit standpunt publiekelijk wordt uitgedragen en in de praktijk wordt gevolgd.

Het Hof geeft aan dat de Nederlandse Hoge Raad, op grond van de artikelen 7 van het Vrouwenverdrag en de artikelen 2 en 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, in samenhang bezien, heeft geconcludeerd dat het standpunt van de SGP onacceptabel is, onafhankelijk van de diep beleefde religieuze overtuiging waarop dit standpunt is gebaseerd. Het Hof oordeelt, onder verwijzing naar de Preambule van het EVRM en de in het voorgaande genoemde jurisprudentie, dat in het kader van het EVRM dezelfde conclusie voortvloeit uit art. 3 van het Eerste Protocol, bezien in samenhang met artikel 14 van het EVRM.

Het Hof overweegt dat het zich moet onthouden van het uiten van een visie op de vraag wat de verantwoordelijke regering zou moeten doen om een einde te maken aan de huidige situatie. Het Hof geeft aan dat het geen actie kan voorschrijven in een ontvankelijkheidsbeschikking.

Gelet op het vorenstaande verklaart het Hof de klacht van de SGP niet–ontvankelijk (‘manifestly ill-founded’) met toepassing van de artikelen 35 §§ 3 (a) en 4 van het EVRM.

Bronnen

Ontvankelijkheidsbeschikking van het EHRM (Staatkundig Gereformeerde Partij t. Nederland, nr. 58369/10), 10 juli 2012