Gerechtshof Amsterdam 6 september 2011 (hoofddoekverbod op school Don Bosco)

DEN HAAG. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 6 september 2011 in kort geding geoordeeld dat het hoofddoekverbod van het rooms-katholieke Don Bosco College te Volendam niet onrechtmatig is jegens een leerlinge die een hoofddoek wil dragen als uiting van haar islamitische geloof.

Volgens de Commissie Gelijke Behandeling maakte de school met het hoofddoekverbod een verboden onderscheid op grond van godsdienst.

De kantonrechter in de Rechtbank Haarlem oordeelde, in een uitspraak in kort geding van 4 april 2011, anders. De kantonrechter stelde vast dat het de school vrij stond te beslissen dat haar katholieke grondslag meebrengt dat uitingen van een ander geloof, zoals hoofddoeken, binnen de school niet worden aanvaard.
Het Gerechtshof Amsterdam is het eens met de kantonrechter. Het Gerechtshof wijkt uitdrukkelijk af van het toetsingskader van de Commissie Gelijke Behandeling. Een kernoverweging in de uitspraak van het Gerechtshof is r.o. 3.7.d:

‘Voor zover het gaat om een instelling van bijzonder onderwijs met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, past de rechter grote terughoudendheid, zowel bij de beoordeling of bepaalde eisen nodig zijn voor de verwezenlijking van die grondslag, als bij de uitleg van dergelijke eisen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, alsmede bij de beoordeling of in een concreet geval voldaan is aan dergelijke eisen. Deze beoordelingen en deze uitleg komen in beginsel – behoudens bijzondere omstandigheden – toe aan de instelling zelf. De rechter heeft daar dus slechts een beperkte taak.’

Vervolgens overweegt het Gerechtshof (r.o. 3.7.e-3.7.g):

‘Wél heeft de rechter zonder genoemde grote terughoudendheid te beoordelen of de instelling die in een concreet geval aan iemand een bepaalde eis van genoemde aard voor toelating tot of deelname aan het onderwijs stelt, bij het stellen van die eis willekeurig handelt. Van willekeurig handelen kan bijvoorbeeld worden gesproken als de instelling die een vast beleid heeft dat inhoudt dat een dergelijke eis niet wordt gesteld, in een concreet geval toch zo een eis aan een leerling of iemand die leerling wil worden stelt, zonder dat de instelling een reden voor die afwijking van het beleid noemt. Dat een instelling gedurende een aantal jaren niet een dergelijke eis heeft gesteld, wil echter nog niet zeggen dat die instelling dan een vast beleid in die zin heeft, of geacht kan worden te hebben. Ook mag een instelling het vaste beleid dat zij heeft, wijzigen in een ander vast beleid. Willekeurig handelen kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als de instelling die een beleid heeft dat inhoudt dat een dergelijke eis wordt gesteld, in een concreet geval zo een eis aan een leerling of iemand die leerling wil worden stelt, maar die eis aan anderen die leerling zijn of willen worden niet stelt of die eis ten aanzien van zulke anderen niet handhaaft zonder dat de instelling een reden voor die afwijking van het beleid noemt.
Onjuist is de opvatting dat een instelling in een concreet geval eisen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, die zij nodig acht voor de verwezenlijking van haar grondslag, alleen mag stellen indien zij dat doet ingevolge een vast beleid. Een instelling mag immers op nieuwe ontwikkelingen reageren door in een concreet geval zulke eisen te stellen, ook als zij tot dan toe geen beleid, laat staan een vast beleid, ter zake had. Juist is dat zij in een concreet geval zulke eisen niet mag stellen als zij daardoor een inconsequent of inconsistent beleid voert, want dan handelt zij willekeurig.
Van willekeurig handelen kan niet worden gesproken als een rechtspersoon die meer instellingen van bijzonder onderwijs in stand houdt, ten aanzien van één van de onder hem ressorterende instellingen eisen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard stelt, die hij nodig acht voor de verwezenlijking van de grondslag, maar die hij ten aanzien van andere onder hem ressorterende instellingen niet stelt. Het staat die rechtspersoon vrij aan de afzonderlijke instellingen de ruimte te laten op onderscheiden wijze de grondslag te verwezenlijken.’

Ten aanzien van de onderhavige zaak stelt het Gerechtshof vervolgens vast dat van 2002-2004 één leerlinge op het college een hoofddoek heeft gedragen, als uiting van haar islamitische geloof. De school trad daar niet tegen op omdat na de Volendamse cafébrand van 1 januari 2001 ook andere hoofddeksels werden toegestaan wegens hoofdverminkingen van leerlingen. Van 2004 tot nu toe heeft niemand anders op het college een hoofddoek als uiting van het islamitische geloof gedragen. Het is naar het oordeel van het Gerechtshof dan niet willekeurig, en het getuigt niet van een inconsequent beleid, als de school vanaf augustus 2010 uitdrukkelijk ook de hoofddoek verbiedt.
Ook overweegt het Gerechtshof – onder meer – dat de leerlinge en haar vader bekend waren met de katholieke grondslag van het college toen het aanmeldingsformulier voor de leerlinge werd ingevuld. Zij moesten er dan rekening mee houden dat een zichtbare uiting van het islamitische geloof (zoals het dragen van een hoofddoek) mogelijk niet toegestaan zou zijn.

Het volledige arrest van het Gerechtshof