Kabinetsstandpunt over Deense spotprentenkwestie

DEN HAAG. De regering heeft op 21 februari in een brief aan de Tweede Kamer haar standpunt gegeven over de Deense spotprentenkwestie. De brief was een reactie op het verzoek van de Kamer om schriftelijk geïnformeerd te worden over verschillende internationale kwesties die samenhangen met de publicaties van spotprenten in Denemarken.

De regering stelt in haar brief aan de Kamer voorop dat het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrije godsdienst en levensovertuiging een kernstuk van onze democratie vormen. Zij zijn, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, onaantastbaar. ‘De regering staat daar pal voor’, aldus de brief.

De regering schrijft voorts dat iedereen ook de verantwoordelijkheid heeft om bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting rekening te houden met wat een uiting voor een ander betekent: ‘Het gaat om de vrijheid van meningsuiting en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan’. In dat verband stelt zij: ‘Bij de vrijheid van meningsuiting moet men zich bewust zijn van de grenzen die de wet stelt. Grenzen kunnen in een democratische samenleving bij wet worden voorzien, voor zover noodzakelijk, ondermeer om discriminatie, belediging of aanzet tot haat tegen te gaan.’

Ten aanzien van het gebruik van geweld in reactie op een meningsuiting stelt de regering: ‘Wanneer iemand meent dat een uiting over de schreef gaat, dan kan hij via debat of via een rechterlijke procedure dat aan de orde stellen. Eigenrichting en het gebruik van geweld wijst de regering resoluut af’. Over de internationale ontwikkelingen rondom de Deense cartoons schrijft zij verder: ‘De reacties op de Deense spotprenten zijn mede ingegeven door reeds bestaande gevoeligheden en percepties van dubbele standaarden in de islamitische wereld die zijn versterkt na 9/11 en de oorlog in Irak (‘het westen beschouwt ons niet als gelijkwaardig en scheert moslims en terroristen over één kam’). Zonder twijfel voelen velen zich persoonlijk diep gekwetst. Het heeft er echter alle schijn van dat sommige regeringen (Syrië, Iran) en andere actoren in de islamitische wereld om eigen politieke beweegredenen de kwestie aanwakkeren en uitbuiten.’

Deze kwestie maakt volgens de regering duidelijk dat er, als gevolg van globalisering en de aanwezigheid van belangrijke moslim-minderheden binnen de Europese Unie, sprake is van zowel nauwe verwevenheid alsook grote afstand en onbegrip tussen culturen. ‘Het is tegen deze achtergrond van des te groter belang de (internationale) dialoog te blijven bevorderen. Hierbij gaat het om het vergroten van wederzijds begrip door dialoog, juist ook op het niveau van het wederzijdse maatschappelijk middenveld’, aldus de brief.

BRONNEN