NJCM uit kritiek op wetsvoorstel tot uitbreiding van identificatieplicht

DEN HAAG. Het NJCM heeft vrijdag een kritisch commentaar gepubliceerd op het wetsvoorstel tot uitbreiding van de identificatieplicht. In haar commentaar concludeert het NJCM dat het wetsvoorstel, met de verlaging van de leeftijdsgrens tot 14 jaar, in de huidige versie niet wordt gerechtvaardigd door een zwaarwegend belang en in strijd is met het recht op respect voor het privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Op 24 september 2003 is ter uitbreiding van de identificatieplicht het wetsvoorstel ‘Wijziging en aanvulling van de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafrecht, de Algemene wet bestuursrecht, de Politiewet 1993 en enige andere wetten in verband met de invoering van een identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en van toezichthouders’ ingediend. Dit wetsvoorstel houdt in dat een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, verplicht is om op vordering van een opsporingsambtenaar of toezichthouder een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Deze vordering kan worden gedaan indien een opsporingsambtenaar of een toezichthouder dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor diens taakuitoefening. De leeftijdsgrens van de groep van personen die aan deze identificatieplicht moeten voldoen wordt daarbij ten opzichte van de huidige regeling verlaagd naar 14 jaar. Degene die niet aan deze vordering voldoet is strafbaar.

Het NJCM is van oordeel dat het wetsvoorstel, met de verlaging van de leeftijdsgrens tot 14 jaar, niet wordt gerechtvaardigd door een zwaarwegend belang en in strijd is met het recht op respect voor het privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die conclusie houdt zowel verband met de voorgestelde bevoegdheden om burgers te vorderen een identiteitsbewijs te tonen als met het gebrek aan waarborgen tegen onrechtmatig gebruik van de daarmee te verkrijgen persoonsgegevens. Het NJCM stelt zich in haar commentaar voorts op het standpunt dat controle op de uitoefening van de wettelijke bevoegdheid achteraf, in de zin van een klachtprocedure bij de politie of bij de Nationale Ombudsman, niet volstaat. Slechts in die gevallen waarin de vordering tot het tonen van het identiteitsbewijs heeft geleid tot aanhouding van een verdachte en deze verdachte ter toetsing van de eventuele inverzekeringstelling wordt voorgeleid aan een rechter-commissaris, zal er een rechterlijke toetsing van het uitoefenen van de bevoegdheid plaatsvinden. Dit zal echter slechts in een (relatief) klein aantal gevallen het geval zijn. Bovendien is – gelet op het wettelijke criterium ‘redelijkerwijs noodzakelijk’ – slechts marginale toetsing door de rechter mogelijk. Het NJCM concludeert dat deze beperkte rechterlijke toetsing vanuit mensenrechtelijk oogpunt tot bezwaren leidt.

BRONNEN

NJCM-commentaar wetsvoorstel uitgebreide identificatieplicht