Rb. Rotterdam 10 maart 2006 (Compilatie van vonnissen in de Hofstadzaak)

DEN HAAG. De rechtbank Rotterdam (nevenvestigingsplaats ‘s-Gravenhage) heeft vrijdag in de extra beveiligde zittingszaal in Amsterdam Osdorp uitspraak gedaan in de zaken tegen veertien verdachten van de zogenoemde Hofstadgroep.

De uitspraak betrof een compilatie van de vonnissen. Van de veertien verdachten werden vijf vrijgesproken (Jermaine W., Nadir A., Rachid B., Mohamed El B. en Zakaria T.). De rechtbank achtte de overige negen verdachten, onder wie Mohammed B., allen schuldig aan deelneming aan een criminele organisatie en deelneming aan een terroristische organisatie.

Twee van deze negen verdachten, Jason W. en Ismael A., werden bovendien schuldig bevonden aan het medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, en het medeplegen van overtreding van de Wet wapens en munitie. Jason W. en Ismael A. werden veroordeeld tot respectievelijk 15 en 13 jaar gevangenisstraf. Eén verdachte, Nouriddin El F., werd schuldig bevonden aan deelneming aan een criminele organisatie en deelneming aan een terroristische organisatie, alsmede aan het overtreden van de Wet wapens en munitie. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar.

Aan Mohammed B., die op 26 juli 2005 tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld wegens de moord op Theo van Gogh, kon de rechtbank ingevolge het wettelijk stelsel geen straf meer opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank was hij de initiator en de leider van de groep jongens die hij om zich heen verzamelde.

De overige acht verdachten werden veroordeeld tot straffen van 1 jaar (Youssef E.), 18 maanden (Zine Labidine A. en Mohamed Fahmi B.) en 2 jaar (Mohamed El M. en Ahmed H.).

In het onderstaande volgt een samenvatting van het vonnis van de rechtbank. Aan het slot van de samenvatting is een link opgenomen naar de website waar de gehele tekst van het vonnis is gepubliceerd (47 bladzijden).

Samenvatting

Aan alle verdachten wordt verweten dat zij vanaf 1 mei 2003 tot 2 dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen.

Aan alle verdachten wordt tevens verweten dat zij vanaf 10 augustus 2004 tot 2 dan wel 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in het nieuwe artikel 140a Sr, ingevoegd bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven op 10 augustus 2004. Deze wet geeft uitvoering aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002.

De verdachten en hun raadslieden hebben tijdens de rechtzaak – kort samengevat – betoogd dat veroordeling van de verdachten in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. De verdachte Zakaria T. zei bij zijn inverzekeringstelling ‘Ik pleeg geen misdrijf door het zijn van een moslim’. Blijkens een interview in NRC Handelsblad van 7 januari 2006 zijn ook zijn raadsvrouw en de raadsman van verdachte Ahmed H. van oordeel dat de verdachten in dit proces terechtstaan louter omdat ze moslim zijn dan wel dat hun geloof terechtstaat. Ook andere raadslieden en verdachten hebben zich min of meer in deze zin uitgelaten. In de woorden van de raadsman van verdachte Ismail A.: ‘Het denken staat terecht’.

De rechtbank overweegt hierover dat geloven en denken vrij staan, zonder enige beperking. Alleen gedragingen, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken en in bepaalde gevallen ook het nalaten waar handelen geboden is, kunnen strafbaar zijn. In het vonnis wordt niettemin ruim aandacht besteed aan het gedachtegoed van de, althans een aantal, verdachten, omdat hen in de kern verweten wordt, dat zij op basis daarvan strafbare feiten hebben gepleegd, zo stelt de rechtbank.

Daarna overweegt de rechtbank het volgende over de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst: ‘In onze rechtsorde kunnen Christenen, Joden, Moslims en belijders van andere godsdiensten hun geloof in vrijheid belijden en uitdragen. Die vrijheid bestaat ook voor hen die het geloof of een bepaald geloof bestrijden. Aan deze vrijheden zijn wel beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het staat niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat van mensen vanwege onder meer hun godsdienst of homoseksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot strafbare feiten of geweld tegen de overheid. Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar gesteld. Dit samenstel van vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuiging in ons land in vrijheid én in vrede met elkaar kunnen samenleven. Het is steeds de rechter die in een concreet geval bepaalt of een uiting onrechtmatig of strafbaar is. Terecht heeft de verdediging van bijna alle verdachten gewezen op het grote belang van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Het toont de kracht van onze rechtsorde dat dit is gedaan ter verdediging van ook die verdachten, van wie vaststaat dat het hun diepste overtuiging is juist deze vrijheden te moeten vernietigen.’

De rechtbank heeft in haar vonnis eerst onderzocht of er sprake was van ‘een samenwerkingsverband van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr. is gegeven.’ De rechtbank oordeelt op basis van de bewijsstukken dat van een zodanig samenwerkingsverband sprake was. Deze organisatie wordt aangeduid als ‘de groep’. De groep bestond volgens de rechtbank vanaf in ieder geval mei 2003.

Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of de groep het oogmerk had om geweldsmisdrijven te plegen. In de rechtspraak wordt onder oogmerk verstaan: het naaste doel.

Het openbaar ministerie heeft de stelling betrokken dat de groep het oogmerk heeft geweldsmisdrijven te plegen, nu vaststaat dat in ieder geval haar kernleden (a) een gezamenlijke overtuiging aanhangen die in de eigen beleving en naar de eigen uitleg van deze leden als onontkoombare consequentie heeft dat zij via rechtvaardiging en verheerlijkijking van geweld aanspoort tot het plegen van misdrijven, vervolgens (b) die consequentie met uitsluiting van alternatieven wordt beleden en uitgedragen en ten slotte (c) gedragingen zichtbaar worden die erop wijzen dat beoogd wordt om in de toekomst misdrijven te plegen die men gerechtvaardigd en zelfs geboden acht.

De rechtbank kan zich vinden in deze kenschets van de gezamenlijke overtuiging van in ieder geval een aantal leden van de groep en de vaststelling dat de door leden van de groep gepleegde geweldsdelicten voor hen onontkoombaar voortvloeiden uit die overtuiging. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook heel wel mogelijk dat ook anderen binnen de groep in de toekomst aan die overtuiging de voor hen logische consequentie zouden verbinden door geweldsdelicten te plegen.

De rechtbank volgt het openbaar ministerie echter niet in zijn conclusie dat hiermee vaststaat dat de groep het oogmerk had geweldsdelicten te plegen. Zij overweegt hierover: ‘Het beramen en plegen van geweldsdelicten was misschien wel het uiteindelijke doel van de groep, maar niet is komen vast te staan dat dit (al) het naaste doel was. Daarvoor is vereist dat het plegen van deze feiten in ook maar enigszins concrete zin binnen de groep werd beraamd, bij voorbeeld door daarvoor voorbereidingen te treffen of daarover afspraken te maken of overleg te voeren. Daarvan is geen enkel bewijs voorhanden. Evenmin is enig bewijs voorhanden dat binnen de groep, hoewel de parlementariër Hirsi Al en Wilders tijdens bijeenkomsten werden vervloekt, in enigszins concrete zin erover is gesproken hen te verhinderen een vergadering van de Staten-Generaal bij te wonen en/of hun plicht daar vrij en onbelemmerd te vervullen. Vast staat dat binnen de groep de geesten rijp werden gemaakt voor deelneming aan de jihad, maar niet is gebleken van concrete activiteiten gericht op werving daarvoor in de periode waarin dit strafbaar was (vanaf 10 augustus 2004).’

Het naaste doel van de groep was naar het oordeel van de rechtbank wel: ‘het plegen van de in de tenlastelegging genoemde delicten opruiing (strafbaar gesteld in artikel 131 Sr), het in voorraad hebben van opruiende geschriften (strafbaar gesteld in artikel 132 Sr), bedreiging (strafbaar gesteld in artikel 285 Sr) en het niet in de tenlastelegging genoemde delict aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (strafbaar gesteld in artikel 137d Sr).’

In de rechtsoverwegingen 157-186 onderbouwt de rechtbank haar oordeel dat de groep het oogmerk had op het in de openbaarheid brengen van bedreigende en van geweldverheerlijkende en tot geweld en haat oproepende geschriften en afbeeldingen.

Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of de groep tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a Sr. Terroristische misdrijven zijn misdrijven die door de wetgever in artikel 83 Sr als zodanig zijn aangemerkt. Deze misdrijven hebben alle gemeenschappelijk dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk als omschreven in artikel 83a Sr. In rechtsoverwegingen 187-190 onderbouwt de rechtbank haar oordeel dat de groep ook het oogmerk had op het plegen van terroristische misdrijven.

De rechtbank acht bewezen dat alle verdachten behoren tot een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van de misdrijven opruiing, verspreiding van opruiende geschriften, het aanzetten tot haat, bedreiging en bedreiging met terroristische misdrijven. Ten aanzien van alle verdachten staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat zij in hun algemeenheid moeten hebben geweten dat de groep waartoe zij behoorden het oogmerk had op het plegen van dit soort misdrijven.

De rechtbank behandelt vervolgens de vraag of de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan gedragingen die op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van de groep. Zij stelt in dat verband voorop dat er een onderscheid is tussen actieve en passieve leden van de groep. Hoewel alle verdachten kunnen worden aangemerkt als lid van de groep, hebben zij zich naar het oordeel van de rechtbank niet allemaal zo gedragen dat de groep daadwerkelijk iets aan ze heeft gehad voor de verwezenlijking van het hiervoor omschreven criminele oogmerk. Zij overweegt hierover: ‘Sommigen hebben slechts meegelopen. Zij hebben bijvoorbeeld bijeenkomsten bijgewoond waar werd opgeruid en haat gezaaid maar daar niets aan bijgedragen, opruiende en bedreigende geschriften of bestanden in ontvangst genomen maar daar niets mee gedaan. Door zich aldus te gedragen hebben deze groepsleden direct noch indirect bijgedragen aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de groep. Hieruit volgt dat gedragingen als het bijwonen van de bijeenkomsten en het in ontvangst nemen van vorenbedoelde geschriften niet als deelnemingshandelingen kunnen worden aangemerkt.’

De rechtbank geeft in haar vonnis een opsomming van handelingen die wel, respectievelijk niet als deelnemingshandelingen moeten worden aangemerkt.

Wel als deelnemingshandelingen van de groep worden aangemerkt:

– het organiseren of faciliteren van een of meer bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
– het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve en bepalende rol op bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
– het mondeling verspreiden binnen of buiten de groep van de ideologie van de groep, waaronder is begrepen het werven voor de gewapende strijd en het oproepen tot het martelaarschap;
– het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het ter verspreiding voorhanden hebben van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen en/of bewerken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het tonen van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal, waaronder is begrepen het lid maken van een MSN-groep en het repareren van computers.

Deze handelingen dragen naar het oordeel van de rechtbank bij aan de realisatie van het oogmerk van de organisatie: het opruien, het verspreiden van documenten en geschriften ter opruiing, het zaaien van haat, bedreiging en bedreiging met terroristische misdrijven.

Niet als deelnemingshandelingen van de groep worden aangemerkt:

– het bijwonen van bijeenkomsten waar wordt opgeruid of haat gezaaid;
– het lezen/bekijken of beluisteren van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het in ontvangst nemen en/of voorhanden hebben ‘niet ter verspreiding’ van opruiende en/of haat zaaiende en/of bedreigende geschriften/documenten en/of beeld- en/of geluidmateriaal;
– het incidenteel autorijden voor een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;
– het op naam zetten van een auto of het uitlenen van een auto aan een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;
– het leveren of bewaren van goederen aan/voor een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;
– het onderdak verlenen aan een ander groepslid, indien dit geen verband houdt met het criminele oogmerk;
– het geven van geld ten behoeve van de echtgenote van Samir A.

Vervolgens beziet de rechtbank de deelnemingshandelingen per verdachte. De rechtbank acht geen deelnemingshandelingen bewezen ten aanzien van de volgende verdachten:
– Nadir A.;
– Rachid B.;
– Mohamed el B. en
– Zakaria T

Deze verdachten worden daarom vrijgesproken van de deelneming aan een criminele organisatie en van de deelneming aan een terroristische organisatie.

Ten aanzien van de andere verdachten legt de rechtbank straffen op op grond van de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachten zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting.