De Nederlandse staat kan zich niet op verjaring beroepen tegenover vijf mannen en vrouwen die stellen dat hun vaders in 1947 door Nederlandse militairen standrechtelijk zijn geëxecuteerd tijdens de zogenoemde ‘zuiveringsacties’ op Zuid-Sulawesi (destijds Zuid-Celebes). Dit heeft het gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2019 bepaald (ECLI:NL:GHDHA:2019:2524).
In een andere, ook op 1 oktober 2019 uitgesproken zaak (ECLI:NL:GHDHA:2019:2525), heeft het Haagse gerechtshof bewezen verklaard dat een Indonesische man in 1947 tijdens Nederlandse gevangenschap op Oost-Java is gemarteld. Ook tegenover deze man kan de staat zich niet op verjaring beroepen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland erkende deze republiek toen nog niet. Dat gebeurde pas in 1949. Er ontstond hierdoor eind 1945 een politiek conflict dat uitgroeide tot een gewapende strijd. Van beide kanten vonden gewelddadigheden plaats. Nederlandse militairen hebben Indonesische mannen zonder vorm van proces (‘standrechtelijk’) geëxecuteerd en ook tijdens ondervraging van Indonesische gevangenen is veelvuldig geweld gebruikt.
Kinderen van vijf standrechtelijk geëxecuteerde mannen hebben de Nederlandse staat aangesproken en schadevergoeding geëist. De staat heeft zich beroepen op verjaring, omdat het aan hem verweten gedrag te lang geleden heeft plaatsgevonden. Het gerechtshof heeft dat beroep op verjaring afgewezen. Het gerechtshof is van oordeel dat vooral de buitengewone ernst en de grote mate van verwijtbaarheid van het gebruikte geweld aan het beroep op verjaring in de weg staan. Weliswaar spelen er na zo lange tijd bewijsproblemen, maar daar hebben in de eerste plaats de eisers – op wie de bewijslast rust – last van. Bovendien zijn die bewijsproblemen in belangrijke mate aan de staat zelf te wijten. De staat heeft destijds nagelaten te registreren, wie wanneer werd doodgeschoten of mishandeld en ook niet spoedig daarna alles in het werk gesteld om een en ander zo goed mogelijk te documenteren. Het gerechtshof acht voldoende aannemelijk dat de eisers gezien hun maatschappelijke positie lange tijd niet in staat waren de Nederlandse staat aan te spreken. Toen de obstakels daarvoor eenmaal verdwenen waren, hebben zij de staat wel binnen een redelijke termijn aansprakelijk gesteld, aldus het Haagse gerechtshof.
Deze zaak gaat eerst nog terug naar de rechtbank, die zal moeten beslissen of de eisers in deze zaak inderdaad een kind zijn van in 1947 geëxecuteerde mannen. Mocht dat het geval zijn, dan kunnen zij aanspraak maken op een vergoeding van kosten van levensonderhoud. Het gerechtshof is het eens met de rechtbank dat naar het destijds geldende recht kinderen van dodelijke slachtoffers daarnaast geen recht hebben op smartengeld.
In de andere zaak die op 1 oktober 2019 is uitgesproken heeft het Gerechtshof Den Haag bewezen geacht dat een Indonesische man, nadat hij door Nederlandse militairen gevangen was genomen, is gemarteld doordat hij op zijn hoofd is geslagen met een stok en doordat een brandende sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt. Ook in dit geval kan de staat geen beroep op verjaring doen. Het gerechtshof kent hem, net als de rechtbank, € 5.000,- aan smartengeld toe.
Bronnen
Persbericht Gerechtshof Den Haag 1 oktober 2019
Arrest Gerechtshof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2019:2524, 1 oktober 2019
Arrest Gerechthof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2019:2525, 1 oktober 2019