Uitspraak Rechtbank Den Haag: stageverbod in strijd met recht op onderwijs (art. 2 EP)

DEN HAAG. De Rechtbank Den Haag heeft op 2 mei 2012 bepaald dat het verbod op het lopen van stage voor een 21-jarige persoon zonder verblijfsvergunning in strijd is met artikel 2 Eerste Protocol van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (art. 2 EP).

De 21-jarige Kelvin (hierna: eiser) heeft zijn MBO-opleiding tot commercieel medewerker bank- en verzekeringswezen aan het ROC te Utrecht bijna afgerond. Alleen de voor de opleiding verplichte stage ontbreekt nog. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het een werkgever verboden om een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, Wav wordt een tewerkstellingsvergunning bovendien geweigerd als de vreemdeling niet over een verblijfsvergunning beschikt op grond waarvan het verrichten van arbeid is toegestaan. Deze bepalingen, in samenhang met de artikelen 1f en 1g van het Besluit uitvoering Wav, staan voor eiser in de weg aan het verkrijgen van een stageplaats, en aldus aan het behalen van een MBO-diploma.

Eiser heeft de staat in kort geding gedagvaard en een verklaring voor recht gevraagd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem niet in staat te stellen om in het kader van zijn opleiding stage te lopen en om zijn diploma te halen. Eiser legt hieraan ten grondslag dat de staat in strijd handelt met het onder meer in artikel 2 EP neergelegde recht op onderwijs door eiser – als vreemdeling zonder verblijfsstatus – niet in staat te stellen om in het kader van zijn opleiding stage te lopen.

De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Leyla Sahin (EHRM 10 november 2005), samengevat het volgende: het recht op onderwijs is niet absoluut en kan worden beperkt. De beoordelingsruimte van de staat neemt toe met het niveau van het onderwijs en de daarmee corresponderende leeftijd van degene die het volgt. Nu het in deze zaak gaat om middelbaar beroepsonderwijs, is sprake van een dergelijke ruime beoordelingsmarge. Dit brengt mee dat de staat beperkingen kan aanbrengen op het recht op onderwijs, doch enkel voor zover daarmee een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd en voor zover het middel – het via de Wav onmogelijk maken van het volgen van een stage en daarmee het behalen van een diploma – een proportioneel middel is om het doel te bereiken. Het recht op onderwijs mag daarbij niet in de kern worden aangetast.

De rechtbank stelt vast dat het door de staat nagestreefde doel is zijn wens om te komen tot een strikte inperking van voorzieningen voor niet legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, conform het in de Vreemdelingenwet neergelegde koppelingsbeginsel.

Vervolgens overweegt de rechtbank, in rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11:
‘Juist is, dat de door de Staat naar voren gebrachte doelen een “legitimate aim” vormen in de zin van de hierboven genoemde rechtspraak. Aan het proportionaliteitsvereiste is in dit geval echter niet voldaan. Door vreemdelingen die niet in een vreemdelingenrechtelijke procedure voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning zitten (hierna kortweg: vreemdelingen zonder verblijfsstatus) de mogelijkheid te ontnemen om een stage in het kader van hun opleiding te lopen, beperkt de Staat de effectiviteit van dat onderwijs, doordat zij hun opleiding niet met een officiële erkenning kunnen voltooien. In het huidige onderwijscurriculum moet het volgen van een stage als een wezenlijk onderdeel van de opleiding worden beschouwd en daarmee vormt de stage een noodzakelijke voorwaarde voor het afronden van de opleiding en het behalen van een diploma. Dat het enkele gevolgd hebben van de theoretische vakken niet aan een met een diploma afgeronde opleiding kan worden gelijkgesteld geldt in Nederland, maar ook (wellicht zelfs: juist) in het geval eiser na vertrek uit Nederland in een ander land profijt wil trekken van de door hem gevolgde opleiding. De onmogelijkheid van het kunnen volgen van een stage treft aldus het recht op onderwijs in het hart. Van een effectief recht op onderwijs kan derhalve niet gesproken worden als de mogelijkheid het gevolgde onderwijs af te sluiten met een diploma ontbreekt.

Dit brengt mee dat hoge eisen moeten worden gesteld aan het doel dat wordt nagestreefd met de maatregel die het behalen van het diploma verhindert. De enkele wens van de Staat om vreemdelingen zonder verblijfsstatus uit te sluiten van voorzieningen voldoet daarin in zijn algemeenheid niet, ook niet als wordt uitgegaan van de ruime beoordelingsmarge die de Staat in dit geval heeft. De Staat heeft nader aangevoerd dat het lopen van een stage de geworteldheid van eiser – en anderen die zich in een vergelijkbare positie bevinden – op onaanvaardbare wijze zal doen toenemen. Deze stelling heeft de Staat echter niet nader onderbouwd. Dat de geworteldheid – daargelaten de precieze inhoud van dat begrip – juist door het lopen van stage zou toenemen is ook niet aannemelijk, in het licht van het feit dat een stage naar zijn aard inhoudt dat gedurende een zeer beperkte periode arbeidservaring wordt opgedaan. Waar het gaat om een stage in het kader van een MBO-opleiding valt er ook niet voor te vrezen dat het feitelijk zal gaan om een verkapte arbeidsplaats; de aard en de duur van de stage worden immers omschreven in het curriculum. Het volgen van de stage staat bovendien onder supervisie van de MBO-opleiding in kwestie (vergelijk ABRS 4 april 2012, LJN BW0790). Tot slot kan worden opgemerkt dat het volgen van onderwijs in Nederland – welk recht de Staat nu juist erkent – reeds tot een zekere mate van geworteldheid leidt. Dat het enkele feit dat afsluitend nog een stage wordt gelopen tot een significante “extra” geworteldheid zal leiden ligt niet voor de hand.’

De rechtbank concludeert dat de Staat, door het voor eiser onmogelijk te maken zijn diploma te behalen, in strijd handelt met artikel 2 EP en daarmee onrechtmatig jegens eiser.

De rechtbank verklaart voor recht dat het verbod dat in artikel 2, eerste lid, Wav is neergelegd en de verplichte weigeringsgrond die in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1, Wav is neergelegd onrechtmatig jegens eiser zijn en jegens hem buiten toepassing moeten worden gelaten.

Bronnen

Uitspraak Rechtbank Den Haag 2 mei 2012, LJN BW4736

Persbericht Fischer Advocaten 2 mei 2012