Verdrag ter voorkoming van terrorisme treedt in werking in zes Europese landen

STRAATSBURG. Het Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Convention on the Prevention of Terrorism) van de Raad van Europa zal op 1 juli aanstaande in zes Europese landen in werking treden. Nederland heeft dit verdrag in 2005 ondertekend, maar nog niet geratificeerd. Het verdrag treedt derhalve in Nederland nog niet in werking.

Het Verdrag heeft tot doel de activiteiten van staten ter voorkoming van terrorisme te versterken en introduceert daartoe twee middelen:

  1. het als ‘terroristisch misdrijf’ kwalificeren van bepaalde activiteiten die kunnen leiden tot terrorisme, namelijk publieke provocatie en het werven en trainen van terroristen;
  2. het versterken van samenwerking bij zowel nationale als internationale maatregelen ter voorkoming van terrorisme, zoals het aanpassen van de bestaande afspraken inzake uitlevering van verdachten.

Krachtens artikel 23 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme treedt dit verdrag in werking drie maanden nadat zes verdragssluitende staten het hebben geratificeerd. Roemenië was op 21 februari jongstleden het zesde land dat het verdrag ratificeerde. Eerder is het verdrag door Albanië, Bulgarije, Roemenië, Rusland, Slowakije en Oekraïne geratificeerd. Het verdrag zal derhalve op 1 juli 2007 als eerste in deze zes landen in werking treden.

In Nederland schreef de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) in september 2006 aan de regering over het Verdrag ter voorkoming van terrorisme:

“Zonder teveel in detail te treden over de reikwijdte en de betekenis van het Verdrag sluit de AIV zich aan bij de opvatting dat het Verdrag, als geheel genomen, een nuttig aanvullend instrument is in de noodzakelijke strijd tegen terrorisme. Echter, daarbij mag het dubbelzinnige karakter van een aantal van de kernbepalingen niet over het hoofd worden gezien. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de kwestie van ‘publieke provocatie’ tot het plegen van een terroristisch misdrijf (artikel 5). Deze problematiek roept spanningen op met de vrijheid van meningsuiting. [..] De AIV sluit niet uit dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, die het noodzakelijk maken om via wetgeving op te treden tegen het propageren van zeer ernstige aantastingen van de rechtsorde. In zijn visie kan ‘het verspreiden van een aan het publiek gerichte boodschap die de bedoeling heeft om aan te zetten tot het plegen van een terroristisch misdrijf’, daaronder vallen, maar dan nog is op dit punt grote behoedzaamheid geboden in het licht van het grote belang van de handhaving van de vrijheid van meningsuiting. Ook in dit verband wreekt zich het feit dat een duidelijke juridische omschrijving van wat onder terrorisme en terroristisch misdrijf moet worden verstaan, ontbreekt.”

In reactie hierop schreef de regering op 21 februari jongstleden in een brief aan de Tweede Kamer:

“De AIV wijst erop dat behoedzaam te werk zou moeten worden gegaan bij het concipiëren van wetgeving ter uitvoering van dit verdrag, daar deze snel tot aantasting van de vrijheid van meningsuiting zou leiden. Voor zover thans kan worden voorzien, is echter geen wetgeving nodig om uitvoering te geven aan het verdrag, daar de strafbaar te stellen gedragingen reeds onder de reikwijdte van het Wetboek van Strafrecht vallen.”

BRONNEN