EHRM 10 november 2005, M. Ramsahai e.a. tegen Nederland

Tijdens het Kwakoefestival heeft M.R. onder dreiging met een vuurwapen een scooter gestolen. Bij de aanhouding door de politie trekt M.R. zijn pistool, waarop een van de agenten hem neerschiet. Kort daarna is M.R. aan zijn verwonding overleden. In het daarop volgende onderzoek komt de officier van justitie tot de conclusie dat de agenten uit zelfverdediging handelden en dat geen vervolging hoeft plaats te vinden. De vader en grootouders van de overledene klagen bij het Europees Hof dat de dood van hun zoon en kleinzoon in strijd is met het recht op leven, als bedoeld in artikel 2 EVRM. Daarnaast zijn zij van mening dat het onderzoek naar de omstandigheden rond zijn dood en de beslissing van het gerechtshof op het door hen ingestelde beklag (artikel 12 WvSv) tegen de conclusie van de officier van justitie om de betrokken agenten niet te vervolgen, niet onafhankelijk waren.

Het Hof constateert geen schending ten aanzien van het neerschieten van M.R., waarbij hij kwam te overlijden. Daarbij neemt het Hof in overweging dat de agenten bij de aanhouding van M.R. niet de grens van het ‘absoluut noodzakelijke’ hebben overschreden. Wel wordt een schending geconstateerd ten aanzien van het onderzoek naar de omstandigheden rondom het schietincident en de beslissing van het gerechtshof in het kader van artikel 12 WvSv. Het Hof acht hierbij vooral van belang dat het onderzoek naar het schietincident de eerste 15 uur werd geleid door de politiecorps waar de betrokken agenten zelf deel van uitmaakten. Pas daarna werd het onderzoek overgenomen door de (onafhankelijke) Rijksrecherche. Daarnaast vond het Hof het niet acceptabel dat de beslissing van het gerechtshof tot het niet vervolgen van de agenten, niet openbaar was. Volgens het Hof vereist artikel 2 EVRM dat een dergelijke beslissing openstaat voor ‘public scrutiny’.