Hoge Raad 5 september 2006 (terrorismezaken)

DEN HAAG. De Hoge Raad heeft op 5 september uitspraak gedaan in de samenhangende strafzaken tegen de verdachten R. C. en T. In alle drie de zaken werd het cassatieberoep verworpen. In deze zaken stond de vraag centraal in hoeverre door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (de voorganger van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) vergaard materiaal in het strafproces kan worden gebruikt.

Naar aanleiding van ambtsberichten van de toenmalige Binnenlands Veiligheidsdienst (BVD) hebben op 13 september 2001 in Rotterdam doorzoekingen plaatsgehad en zijn verzoekers in cassatie als verdachten aangehouden. Aan hen zijn met terrorisme samenhangende feiten tenlastegelegd.

De rechtbank Rotterdam heeft in deze zaken op 18 december 2002 uitspraak gedaan. De verdachten zijn toen vrijgesproken. De rechtbank was van oordeel dat, gelet op het feit dat een onderzoek door de BVD niet met strafrechtelijke waarborgen is omkleed, zo’n onderzoek niet zelfstandig grond kan zijn voor een verdenking in de zin van art. 27 Wetboek van Strafvordering, en dus ook niet voor de toepassing van een dwangmiddel als de doorzoeking van een woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaken de informatie van de BVD rechtstreeks heeft geleid tot een verdenking en tot het gebruiken van dwangmiddelen, namelijk een doorzoeking en de aanhouding van verdachten. De rechtbank was van oordeel dat de directe en latere resultaten van de doorzoeking van het bewijs dienden te worden uitgesloten, met de vrijspraak van de verdachten tot gevolg. Het Openbaar Ministerie heeft tegen die uitspraken hoger beroep in gesteld.

Op 21 juni 2004 heeft het Gerechtshof ’s Gravenhage de verdachte R. tot vier jaar gevangenisstraf, de verdachte C. tot zes jaar gevangenisstraf en de verdachte T. tot twaalf maanden gevangenisstraf veroordeeld. Tegen deze uitspraken van het Gerechtshof hebben de drie verdachten cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde in de drie uitspraken van 5 september 2006 dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (1987 en 2002), geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van informatie door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekt, als zogenaamde ‘startinformatie’ voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.

De Hoge Raad oordeelde voorts dat geen rechtsregel zich verzet tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. De Hoge Raad overwoog daarbij wel dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken, zulks gelet op de eisen die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt aan een eerlijk proces.

Met betrekking tot een klacht over uitlatingen van ministers naar aanleiding van de vrijspraken in Rotterdam overwoog de Hoge Raad dat in het algemeen niet kan worden uitgesloten dat publieke uitlatingen van gezagsdragers zoals een minister met betrekking tot een lopende strafzaak wegens hun aard en inhoud een ongeoorloofde inbreuk maken op onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6, tweede lid, EVRM. De Hoge Raad achtte het oordeel van het Gerechtshof dat in deze zaken geen sprake was van dergelijke ongeoorloofde uitlatingen niet onbegrijpelijk. Voorts overwoog de Hoge Raad dat ook in het geval dat wel een dergelijke inbreuk zou zijn gemaakt, dit niet kan leiden tot een zo ingrijpend rechtsgevolg als de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

Bronnen

Uitspraak Hoge Raad 5 september 2006 (LJN-AV4122)

Uitspraak Hoge Raad 5 september 2006 (LJN-AV4144)

Uitspraak Hoge Raad 5 september 2006 (LJN-AV4149)