Jaarrapport Amnesty International: kritiek op Nederland

LONDEN. Amnesty International heeft in haar Jaarrapport 2005 kritiek geuit op de behandeling van asielzoekers en migranten en op de uitbreiding van anti-terrorismemaatregelen in Nederland.

Amnesty bespreekt in haar rapport de brand op het tijdelijke detentiecentrum op Schiphol, waarbij elf migranten om het leven kwamen. Ten tijde van het uitbreken van de brand werden in dit cellencomplex ongeveer 350 mensen vastgehouden. Amnesty schrijft dat in het centrum twee maal eerder brand was uitgebroken, de eerste maal kort voor de opening in 2003 en de tweede keer in 2004. Volgens sommige rapporten waren eerdere aanbevelingen voor brandpreventie niet uitgevoerd. Overlevenden stelden dat er een vertraagde reactie van het personeel was geweest op de noodkreten van de gevangenen. Amnesty meldt verder dat verschillende organisaties onderzoek doen naar de brand. Over het onderzoek door de Nationale Ongevallenraad schrijft Amnesty: ‘Terwijl de aard en de omvang van het onderzoek niet openbaar zijn gemaakt, heeft de Ongevallenraad aangegeven dat het onderzoek binnen een jaar zal worden afgerond.’

Amnesty spreekt in haar rapport ook haar zorgen uit over de uitbreiding van de anti-terrorismemaatregelen in Nederland, waaronder het strafbaar stellen van het aanzetten tot terrorisme (‘incitement to terrorism’). De maatregelen werden aangekondigd kort na de moord op de filmmaker Theo van Gogh. Een andere door Amnesty genoemde anti-terrorismemaatregel is het voorontwerp voor een wetsvoorstel dat het verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van zeer ernstige misdrijven strafbaar stelt. Hoewel het voorontwerp in juni 2005 naar diverse adviesorganen is gestuurd, was het aan het einde van dat jaar niet ingediend bij het parlement, zo stelt Amnesty vast. Ook vermeldt de mensenrechtenorganisatie een in juni 2005 bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel dat de maximumtermijn voor voorlopige hechtenis voor terroristische misdrijven verlengt.

Verder vermeldt Amnesty in haar verslag over Nederland twee zaken betreffende een uitlevering. De eerste zaak betrof het nalaten door Nederland van het bieden van de mogelijkheid tot het aanvragen van asiel aan een Syriër, Abd-al Rahman al Musa, die op 26 januari 2005 door de Verenigde Staten via Schiphol werd uitgeleverd aan Syrië. De man werd vervolgens bij aankomst in dat land gevangen gezet. De tweede zaak betrof de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in december 2005 waarbij de uitlevering van de Nederlander van Egyptische origine Mohammed A. aan de Verenigde Staten werd toegestaan. Deze persoon was beschuldigd van strafbare handelingen met valse telefoonkaarten die zouden zijn gebruikt om het contact tussen leden van Al Qa’iada te faciliteren. Zijn advocaten pleitten tegen uitlevering, omdat zij vreesden dat hij als een vijandelijke strijder zou worden behandeld als hij werd uitgeleverd aan de Verenigde Staten. Het Gerechtshof stond de uitlevering toe, nadat de Verenigde Staten hadden verzekerd dat hij zou worden berecht ‘before a Federal Court in accordance with the full panoply of rights and protections that would otherwise be provided to a defendant facing similar charges’. Ook garandeerden de Verenigde Staten dat Mohammed A. niet zou worden vervolgd voor een militaire commissie, niet zou worden vervolgd voor enig ander tribunaal of gerecht dan een ‘US Federal Court’ en niet zou worden behandeld als een vijandige strijder.

BRONNEN