Motie inzake Europees Hof leidt tot discussie

DEN HAAG. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zou vergaand ingrijpen in nationale wetgeving, terwijl ‘landen behoefte hebben aan een duidelijke ruimte om eigen beleid te mogen maken gebaseerd op hun nationale eigenheid’. Dat was de strekking van de motie Çörüz/Omtzigt (CDA), die 25 november jl. werd ingediend bij de behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie. Het EHRM zou volgens de indieners een ruimere ‘margin of appreciation’ aan de Verdragspartijen moeten laten, en Nederland zou daarvan een punt moeten maken bij de onderhandelingen over de hervormingen van de Raad van Europa. Bij de stemming vandaag werd bekend dat de motie wordt aangehouden. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) is blij dat er nu tijd voor reflectie is.

Het NJCM maakt zich zorgen over de mogelijke gevolgen van de motie voor de rechterlijke onafhankelijkheid: ‘In onze ogen behelst dit een risico voor de rechterlijke onafhankelijkheid. In het hervormingsproces wordt onderhandeld over geld en andere manieren om het probleem van de werklast van het Hof te verminderen. De “margin of appreciation” is een doctrine die in de rechtspraak van het Hof toegepast wordt. Deze twee onderwerpen horen gescheiden te worden besproken. De motie wekt de schijn dat Nederland interpretatieruimte van het Hof zou willen kopen.’, aldus Friederycke Haijer, vice-voorzitter van het NJCM.

Rick Lawson, hoogleraar Europees recht aan de Rechtenfaculteit Leiden, begrijpt de aanleiding van de motie niet goed: ‘Het Hof wijst 95% van de klachten af. Nederland is in de afgelopen drie jaar in zegge en schrijve twee zaken veroordeeld, die allebei niets met de “nationale eigenheid” van ons land te maken hadden. Wat is dan het probleem?’

Professor Lawson is om verschillende redenen blij dat de motie nog even goed tegen het licht kan worden gehouden.

Ten eerste laat het Hof ook vandaag de dag een (doorgaans ruime) ‘margin of appreciation’ toe. Zie bv. het arrest Schalk & Kopf van 24 juni 2010. De klagers hadden betoogd dat ook personen van gelijk geslacht een recht om te huwen aan het EVRM kunnen ontlenen. ‘Die claim zou in Nederland waarschijnlijk op veel begrip kunnen rekenen maar het Hof wees haar (unaniem!) af: landen moeten zelf bepalen of ze het huwelijk openstellen. Het Hof verwees daarbij uitdrukkelijk naar de verschillende opvattingen die in Europa leven. Het voorbeeld valt gemakkelijk met tientallen andere voorbeelden aan te vullen. Ik denk niet dat de indieners van de motie, die over “recente zaken” spreken, meer dan twee of drie andere voorbeelden zouden kunnen noemen’, aldus Lawson.

Hij vervolgt: ‘Verreweg de meeste schendingen die het Hof constateert, hebben betrekking op het recht op een eerlijk proces (m.n. onredelijk lange procesduur), restitutie-conflicten in Oost-Europa, abominabele detentie-omstandigheden, niet-naleving van rechterlijke vonnissen, en ook gevallen van foltering en verdwijningen. In dergelijke zaken draait het helemaal niet om de “nationale eigenheid” van de betreffende staten waarnaar de indieners van de motie verwijzen, en kan men het Hof ook niet verwijten dat het geen ruime ‘margin of appreciation’ heeft gelaten.’

Lawson begrijpt dat sommige partijen moeite zullen hebben met de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld op het terrein van het asiel- en immigratierecht. Maar ook daar laat het Hof al een zekere beleidsvrijheid, terwijl het argument van de “nationale eigenheid” bij dit dossier niet zo’n bepalende rol kan spelen.

En dan is er nog ‘Interlaken’. Nog in februari 2010 hebben de lidstaten van de Raad van Europa, na een intensief onderhandelingsproces, bij consensus de Verklaring van Interlaken aangenomen. Daarin wordt het belang van het subsidiariteitsbeginsel herbevestigd: “Stressing the subsidiary nature of the supervisory mechanism established by the Convention and notably the fundamental role which national authorities, i.e. governments, courts and parliaments, must play in guaranteeing and protecting human rights at the national level.”

Dat beginsel staat ook niet ter discussie, maar het valt Lawson wel op dat de Verdragsstaten hebben afgezien van een oproep aan het Hof om een ruimere “margin” te laten. Ook in eerdere concept-versies van de verklaring kwam de “margin” niet voor. ‘Nu die discussies nog zo vers zijn, valt niet in te zien hoe Nederland binnen een jaar duidelijke en concrete resultaten zou kunnen boeken op dit punt.’, concludeert Lawson.

Net als het NJCM benadrukt Lawson dat de hervormingen van de Raad van Europa, waarover de motie sprak, gaan over de breedte van de agenda van de organisatie en de meest efficiënte besteding van middelen. ‘Het valt niet in te zien hoe die discussie van invloed kan zijn op een concept dat door de – onafhankelijke – rechters van het EHRM wordt gehanteerd.’, aldus professor Lawson.

Motie-Çörüz/Omtzigt, Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VI