NJCM stuurt opinie aan Rechtbank Den Haag inzake wijziging Sanctieregeling Iraanse onderdanen

DEN HAAG. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten heeft op 25 mei 2009 een brief aan de Rechtbank Den Haag verzonden, waarin het zijn opinie naar voren brengt over de Sanctieregeling Iraanse onderdanen. Drie studenten en de actiegroep Iraanse studenten hebben de Nederlandse Staat gedagvaard, stellende dat de Sanctieregeling onrechtmatig is.

Het geschil betreft de invoeging van het nieuwe artikel 2a in de Sanctieregeling Iran 2007. Per 23 juni 2008 is daarin een ‘kennisembargo’ opgenomen. Het embargo treft Iraanse onderdanen, die toegang tot bepaalde gespecialiseerde vormingen en opleidingen wordt ontzegd. Volgens de preambule en de toelichting vindt de nieuwe bepaling haar grondslag in para. 17 van resolutie 1737 (2006) van de VN Veiligheidsraad, in samenhang met artikel 6 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB.

In het onderstaande wordt een samenvatting gegeven van de brief van het NJCM aan de Rechtbank:

Naar het oordeel van het NJCM verplichten para. 17 van resolutie 1737 (2006) in samenhang met artikel 6 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB de Nederlandse Staat niet om te voorzien in een zo omvattend kennisembargo als neergelegd in de huidige Sanctieregeling. De Veiligheidsraad roept de staten uitsluitend op ‘to exercise vigilance and prevent specialized teaching or training…’).

In plaats van een nationaliteitscriterium te hanteren, zou een criterium gebaseerd op de reële (aangetoonde) bedreiging van de internationale veiligheid door een bepaald persoon (van welke nationaliteit dan ook) volgens het NJCM geschikter zijn. De overheid moet dan aantonen dat de uit de geviseerde opleidingen verkregen informatie er daadwerkelijk toe kan leiden dat Iran informatie krijgt die zij niet al heeft en die kan bijdragen aan het ontwikkelen van atoomwapens. Volgens het NJCM is tot op heden onvoldoende onderzocht of er daadwerkelijk zodanig gevoelige nucleaire informatie in deze opleidingen wordt onderwezen dat beperking van de toegang tot de opleidingen gerechtvaardigd is. Zou dit inderdaad het geval zijn, dan rijst onmiddellijk de vraag of het niet beter zou zijn om deze informatie in haar geheel geheim te houden in plaats van deze op een openbare universiteit te doceren. Een algehele beperking, in plaats van uitsluitend ten aanzien van personen met de Iraanse nationaliteit, ligt dan voor de hand.

Het NJCM is zich er van bewust dat afgezien kan worden van toepassing van de uitsluitingsregel op bepaalde personen of groepen. De voorgestelde sanctieregeling voorziet namelijk in een ontheffingsmogelijkheid. Deze bestuursrechtelijke rechtsweg biedt naar het oordeel van het NJCM evenwel onvoldoende bescherming. Wenst een persoon met de Iraanse nationaliteit in aanmerking te komen voor de ontheffing, dan dient de instelling waar de persoon studeert een schriftelijk verzoek tot ontheffing in te dienen. De rechtsbescherming van het individu is daarmee afhankelijk van derden. Zij staat of valt met de bereidheid van de instellingen om van de weigering van Iraanse studenten een halszaak te maken.

Het NJCM is om voorgaande redenen van oordeel dat artikel 2a van de Sanctieregeling Iran op ongerechtvaardigde en disproportionele wijze Iraanse studenten treft, zo stelt het aan het slot van zijn brief aan de Rechtbank.

Bronnen

NJCM-brief: Ondersteuning Actiegroep Iraanse Studenten_25 mei 2009