Tweejaarverslag Hoge Raad over toenemende internationalisering van het recht

DEN HAAG. Op 31 mei 2011 heeft de Hoge Raad zijn tweejaarverslag over 2009-2010 gepubliceerd. Het centrale thema van dit verslag is de toenemende doorwerking van internationaal recht en het recht van de Europese Unie in het civiele recht, het strafrecht en het belastingrecht.

In dat kader schrijven president van de Hoge Raad Corstens en procureur-generaal Fokkens:

‘Zoals de Nederlandse rechter ook EU-rechter is, zo is hij ook EVRM-rechter. De nationale rechter is degene die in eerste instantie het EU- en het EVRM-recht toepast. […] Hij is het die de conventie tanden kan geven. Hij neemt kennis van de beslissingen van het EHRM [Europees Hof voor de Rechten van de Mens] en besteedt in het bijzonder aandacht aan beslissingen in zaken waarin Nederland partij is. Zoals de uitvoerende macht zich loyaal dient op te stellen ten opzichte van beslissingen van zijn eigen rechters, zo dient de nationale rechter op zijn beurt loyale toepassing te geven aan beslissingen van het EHRM. Ook bij hem kan het zich voordoen dat hij zo’n beslissing minder gelukkig acht, bijvoorbeeld omdat het EHRM is ingegaan tegen een bestendige nationale praktijk. Met het oog op het instandhouden van zo’n belangrijke verworvenheid als rechtspraak door een internationale rechter op het terrein van fundamentele, ons allen binnen de Raad van Europa verbindende waarden, is ook dan die loyaliteit van belang. Die dient overigens ook door andere nationale autoriteiten dan rechters te worden opgebracht.’

Tegelijkertijd, zo schrijven de president en de procureur-generaal in het verslag, stelt de loyaliteit die van de nationale autoriteiten wordt gevraagd ook grenzen aan de ruimte die het EHRM heeft bij de uitleg van de in de conventie neergelegde rechten. Dat kwam dit jaar tot uiting bij de opening van het rechterlijk jaar van het EHRM die als onderwerp had ‘The limits to the evolutive interpretation of the Convention’.

In de slotparagraaf van het hoofdstuk over internationalisering van de rechtspleging (p. 12) schrijven de president en de procureur-generaal:

‘Hoezeer we ons ook veiliger voelen bij het nationale recht, we leven nu eenmaal in een geglobaliseerde samenleving en zullen daarmee rekening moeten houden. Zich afsluiten daarvoor en zich afwenden van internationale rechtspraak is geen optie. In het geval van de Europese Unie is de tussenkomst van de EU-rechter pure noodzaak, wil men de EU-rechtsorde goed laten functioneren. Het is moeilijk denkbaar de interne EU-markt en de overige onderdelen van de EU-rechtsorde zonder rechtspraak op dat niveau in stand te houden. Daarnaast is de internationale mensenrechtenbescherming een grote verworvenheid. Juist in onze internationaliserende wereld is het een groot goed dat in Europa een internationale rechter optreedt die bevordert dat alle inwoners van het Europa van de Raad van Europa, waar zij zich ook in dat gebied bevinden, op een behoorlijke, beschaafde manier worden bejegend door hun overheden. Het gaat daarbij niet om een in alle opzichten gelijke bejegening. Enige vrijheid voor de nationale rechtsordes om recht te doen wedervaren aan specifieke kenmerken van de inrichting van de eigen staat en de eigen samenleving behoort er te zijn. Maar als het op de kern van de fundamentele rechten aankomt, moeten de burgers van dit grote Europa kunnen rekenen op bescherming, zo nodig van de Europese rechter.’

Bronnen

Hoge Raad der Nederlanden, Verslag over 2009-2010