Uitspraak EHRM in de zaak Vidgen t. Nederland – schending van art. 6 EVRM

STRAATSBURG. Eiser, Nicholas Otto Vidgen, is een 58-jarige Brit met woonplaats Londen. Hij was schuldig bevonden aan het smokkelen, samen met anderen, van XTC (‘phychotropic substances’) vanuit Nederland naar Duitsland met het doel deze per schip verder te transporteren naar Australië. De handel van XTC is verboden in elk van de genoemde landen.

Met een beroep op artikel 6 lid 1 (recht op een eerlijk proces) en art. 6 lid 3 (recht op bijstand en ondervraging van getuigen) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) klaagde Vidgen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat zijn strafrechtelijke veroordeling uitsluitend of in een doorslaggevende mate was gebaseerd op de verklaringen van een getuige die hij niet had kunnen ondervragen.

Het startpunt voor het Europese Hof is het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat in cassatie in stand is gebleven (HR 6 June 2006, NJ 2006, 332). Het bewijs op basis waarvan Vidgen (verder: eiser) was veroordeeld bestond onder meer uit verklaringen afgelegd door een persoon ‘M’ tegenover een Duitse politiefunctionaris. Zich beroepend op zijn recht om niet zichzelf te beschuldigen weigerde ‘M.’ daarna om door eiser te worden ondervraagd over zijn eerder afgelegde verklaringen.

Verwijzend naar de uitspraak Doorson t. Nederland (nr. 20524/92, 26 maart 1996) overweegt het Hof dat Nederland niet kan worden verweten dat het ‘M.’ heeft toegestaan gebruik te maken van zijn rechten op grond van artikel 6 EVRM.

Vervolgens onderzoekt het Hof of de door ‘M.’ afgelegde verklaringen het enige en beslissende (“sole and decisive”) bewijs vormden waarop de veroordeling van eiser was gebaseerd.

Het was niet in geschil dat eiser van plan was geweest om motoren voor auto’s te sturen naar zijn bedrijf in Australië, een handeling die op zichzelf niet strafbaar is. Eiser heeft betoogd dat hij niet wist van de plannen van de personen die later werden veroordeeld als zijn medeplegers om die machines te gebruiken voor het smokkelen van XTC. Voorts heeft hij betoogd dat het enige bewijs voor zijn criminele intentie bestond uit verklaringen van ‘M’.

Het Hof overweegt dat slechts vier van de bewijsmiddelen waarop het Gerechtshof Amsterdam zich baseerde eiser noemen. Van deze vier verbonden de eerste twee – de verklaringen afgelegd door ‘M.’ tegenover een Duitse politiefunctionaris – eiser met de poging tot het smokkelen van XTC. De twee andere bewijsmiddelen waren een verklaring van een getuige in Australië die de zakelijke activiteiten van eiser beschreef en een verklaring van eiser zelf, afgelegd in de rechtbank, waaruit slechts blijkt dat hij een persoon ‘A’ heeft ontmoet. De overige zeventien bewijsmiddelen betroffen het gebruik van voornoemde motoren door een aantal individuen, waaronder ‘A.’, ‘M.’, en de vader van eiser, met het doel om XTC naar Australië te smokkelen, maar deze verklaringen hadden geen betrekking op eiser. Het Hof concludeert dat de verklaringen van ‘M.’ tegenover de Duitse politiefunctionaris het enige (“sole”) bewijs vormden van een criminele intentie van eiser en aldus beslissend (“decisive”) waren voor de veroordeling van eiser. Het Hof overweegt dat deze zaak moet worden vergeleken met de zaken van Lucà t. Italië (nrs. 33354/96, 27 februari 2001) en Al-Khawaja en Tahery t. Verenigd Koninkrijk (nrs. 26766/05 en 22228/06, 15 december 2011). Het Hof voegt hieraan toe dat de eerdere ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak van Peltonen t. Finland (nr. 30409/96, 11 mei 1999), waarop Nederland zich heeft beroepen, dit oordeelt niet anders maakt. In dit kader overweegt het Hof dat in de laatstgenoemde zaak het nationale gerecht zich had gebaseerd op ondersteunend bewijs (‘corroborating evidence’) in de vorm van verklaringen van andere getuigen, opnamen van telefoonverkeer en de aanwezigheid van een som cash geld die alleen kon worden verklaard als zijnde de opbrengst van een misdrijf.

Het Hof oordeelt dat, hoewel, zoals de Nederlandse regering heeft betoogd, redelijke pogingen zijn gedaan om eiser in staat te stellen om antwoorden te verkrijgen van ‘M.’, diens volharding om te blijven zwijgen het ondervragen zinloos maakte. De hindernissen die de verdediging heeft ondervonden zijn daardoor niet gecompenseerd door effectieve procedurele maatregelen.

Het Hof concludeert dat artikel 6, eerste en derde lid, EVRM is geschonden.

Bronnen

Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Vidgen t. Nederland, nr. 29353/06, 10 juli 2012